In residentie: In het voetspoor van Guy Vaes. Een Brussels dagboek.

Iain Sinclair
08.07.2020
Author text
Dsc08812

Twee jaar geleden bezocht de Britse auteur Iain Sinclair Brussel en trok hij te voet van Molenbeek naar Waterloo, om materiaal te verzamelen voor een volgend boek. In maart 2020, net voor de corona-lockdown, was hij writer-in-residence bij Passa Porta en kon hij zijn zoektocht verderzetten. Terug thuis schreef hij voor de London Review of Books een ‘Brussels Diary’, dat je hier kunt lezen in de vertaling van Daan Pieters.

-

Voor een voormalig bordeel was het ontbijt in Hotel Espérance uitstekend. Mijn Brusselse gastheren hadden de mooiste kamer voor me geregeld, met een vrijstaand bad op klauwpoten, gedrapeerde art-decodryaden, bolle lampen en zware fluwelen gordijnen. Kamer drie, Hotel Espérance, Finistère: een baken van hoop aan het einde van een continent waarover de duisternis valt. Maar iets sluimerde diep, giftig stinkend en onherstelbaar in de bodem en was merkbaar aanwezig in deze stad. Alle codetaaltekens, anarchistische stickers op lantaarnpalen, windrozen op verborgen pleintjes, de verstarde cavalerie van pompeuze ruiterstandbeelden en de spitse kertorens als door gekke geleerden uitvergrote bougies zochten zich een weg naar buiten in het kielzog van Van Gogh, Rimbaud en W.G. Sebald.

Het moet een geraffineerd genot zijn geweest om na het vrijen op het bed in een dromerige gemoedstoestand naar het gewijde gebeier van de klokken in de buurt te liggen luisteren. In de bar van het hotel was er altijd een tafel vrij om te wachten op mijn gids, de Spaanse dichter en essayist Adolfo Barberá.

foto: iain sinclair, 2020

Deze man, met zijn levendige bruine ogen en reflecterende bril, had een strak plan voor mijn bezoek aan wat hij 'de hoofdstad van de nauwkeurige droom' noemde. Hij zou met mij naar Waterloo wandelen. Had Sebald niet over die excursie geschreven in De ringen van Saturnus?

'Het toppunt van Belgische lelijkheid is voor mij sinds mijn eerste bezoek aan Brussel het leeuwenmonument en de hele zogenaamde historische gedenkplaats op het slagveld van Waterloo.'
(W.G. Sebald)

Besefte ik wel, zo vroeg Adolfo me terwijl we met kwieke tred richting het kanaal en Molenbeek liepen, dat sommige van de dames waren gebleven nadat het bordeel zijn deuren had gesloten om er als een zusterorde op pantoffels en in wollen kousen in de bar en de keuken te werken? Ik wist van niets en genoot van mijn onwetendheid. Het voelde als vakantie om mijn notitieboekje dicht te laten terwijl ik naar Adolfo luisterde. We ontdekten niets nieuws, maar bevestigden een reeds geponeerde stelling die enkel nog wereldkundig moest worden gemaakt.

Nadat we het kanaal hadden overgestoken, liepen we langs cementduinen, leeggezopen flessen Hertekamp-jenever en industriële loodsen van SPORTS DIRECT, en zetten koers naar het zuidwesten, waar het slagveld lag. MORT À L’ÉTAT: SOLIDARITÉ AVEC LES PRISONNIERS ANARCHISTES. Oproepen tot verzet vloeiden over in cataleptische buitenwijken met protserige kantoren van advocaten en specialisten in belastingontwijking, waar goudblonde honden lagen te geeuwen voor ramen met mousseline gordijnen. Villa's werden herenhuizen. Tandartsen weken voor discrete praktijken van plastische chirurgen. We volgden een militaire weg met zwermend weekendverkeer. Terwijl we mijlenver liepen door gehuchten met een heleboel Amerikaans legerpersoneel, nette woonwijken voor Europese ambtenaren en beveiligde landgoederen van verbannen kleptocraten, heb ik me nooit afgevraagd of die tocht werkelijk noodzakelijk was.

Adolfo werd voortgedreven door herinneringen: als jonge jurist was hij gedwongen om naar een countryclub te rijden, waar hij op inschikkelijke wijze een spelletje tennis moest verliezen van zijn baas. Zijn tactische hoffelijkheid pakte altijd slecht uit omdat hij steevast zijn afslag miste en dan moest doorrijden tot het volgende kruispunt voordat hij terug kon, waarbij hij onveranderlijk aan de verloren leestijd dacht.

'Zodra hij een tennisveld betrad, werd hij zich er angstig van bewust hoe snel de tijd verstreek.'

Adolfo was blij dat hij de zin die hij nodig had kon terugvinden in Een eindeloze zondag in oktober (Octobre long dimanche), de enige roman van Guy Vaes die in het Engels is vertaald. Vaes bleek het onuitgesproken doel van onze excursie te zijn. We hadden nog twee of drie uur tijd waarin mijn gids, die bedwelmd was door benzinedampen en dennenhars van de bosrand, een portret kon schetsen van de Franstalige Antwerpse dichter die sterk op mijn thuisstad was gericht. 'Mijn karakter neigt naar Londen,' bekende Vaes.

Hij hield van nachtelijke wandelingen, in de traditie van Léon Spilliaert, de Oostendse schilder die vertrouwd was met buitenwijken en badplaatsen waar speculatieve vastgoedprojecten onder zandduinen dreigen te verdwijnen. Hij zocht naar paden waarin 'het Elders wortel had geschoten'. De dichter verkondigde opgetogen dat hij het exacte plekje in Antwerpen had gevonden dat een 'geïsoleerde, verre verwant van Rotherhithe Street' was. Hij speurde naar echo's van Conan Doyle, Arthur Machen en Thomas De Quincey. Nadat hij tijdens de oorlog naar Bordeaux was gevlucht en de gruwelijke ziekte tyfus kreeg, keerde de dichter terug naar zijn verduisterde stad, vervreemd van zichzelf, tot niet meer in staat dan grasduinen in de uitgebreide bibliotheek van zijn vader. Zijn herstelperiode veranderde totaal toen zijn neef hem een exemplaar van Robert Louis Stevensons De zelfmoordclub cadeau gaf.

Het fictieve aspect van onze mars naar Waterloo bestaat erin dat Vaes tijdens zijn isolement in het huis van zijn vader in een bezette stad fantastische Londense literatuur begint te verslinden. Hij schrijft een bespiegelend essay, wellicht onder invloed van een boek dat hij nooit heeft gevonden, maar waaruit hij regelmatig citeert: The Soul of London van Ford Madox Ford. Hij gaat regelmatig neuzen in de bijzondere verzameling van een Joodse boekhandelaar, die de jongeman waarschuwt dat hij zeer binnenkort zal moeten 'verdwijnen'. De ontdekking van auteurs als John Cowper Powys, over wie Vaes niets weet, loopt parallel met zijn heruitvinding van Londense wijken als Kensal Rise, Shadwell en Fulham Road. Het moment breekt aan, aldus Adolfo, waarop Lydie Vaes haar man ervan overtuigt dat hij de betovering moet verbreken en naar een wereldstad reizen die hij al in kaart heeft gebracht en gekoloniseerd. De dichter keert terug van Londen met een uitpuilend portfolio vol grijzige foto's van begraafplaatsen.

Het werd steeds moeilijker om inkomende telefoontjes te horen door het geraas van het verkeer. We wisten al dat Bart Vonck, een oude vriend van Vaes die zijn gedichten in het Nederlands had vertaald, ons reeds uren stond op te wachten op het slagveld. Hij had koffie gedronken, peinzend een paar pijpen gerookt en over het parkeerterrein gekuierd met een schoudertas vol boeken. En nu, in de late namiddag, met opgezette kraag, had hij het koud.

Bart had twee boeken van Vaes meegebracht die ik nodig zou hebben voor mijn opdracht: Londres ou le Labyrinthe Brisé, uit 1963, over zijn affiniteit met de stad, en Les Cimetières de Londres, een fotoboek uit 1978. Ik nam de boeken, die de geur van Barts tabak uitwasemden, mee naar huis op de Eurostar. Tegen de sombere achtergrond van rimpelloze velden en keurige boerderijen begon ik de verhalen te lezen over Londen in de ogen van een buitenlander.

.

Vaes werd in 1927 geboren in een gevestigde Antwerpse burgerlijke familie. Het kwam me voor dat zijn bepalende karaktertrek de trots was van iemand die zichzelf vrijwillig heeft veroordeeld. Hij leefde voorspoedig met die aparte ingesteldheid, koos ervoor om zich afzijdig te houden van de heersende trends, publiceerde een succesroman in Parijs waarvoor Julio Cortázar hem lof toezwaaide en wachtte vervolgens bijna dertig jaar voordat hij er nog een uitbracht. Hij woonde in een Vlaamse havenstad, maar schreef in het Frans: zijn liberale ouders waren van Brussel naar Antwerpen verhuisd. Hij was dichter, maar ook getrouwd, en moest voor een vast inkomen zorgen. Een eindeloze zondag in oktober kwam voort uit de verveling van zijn legerdienst en lange herstelperiodes. De toestand van gedwongen onderbreking kwam Vaes goed uit: een stemming gekenmerkt door creatieve verveling, terughoudende, latente erotiek en herinneringen aan wandelingen die misschien wel, misschien ook niet hadden plaatsgevonden. Journalistiek was geen roeping, maar een compromis. Zo ook de noodzaak om in Brussel te werken, terwijl Antwerpen de stad van zijn ziel bleef, de plek waar hij zichzelf kon projecteren op het Londen van de schrijvers die hij bewonderde.

Het Londen van de dichter was een uit citaten opgetrokken mausoleum. En toen kon Vaes de stad werkelijk en met stijgende spanning ervaren vanop een bus van lijn 14, voordat hij eropuit trok naar waar zijn instinct hem op een willekeurige ochtend leidde. Voor de kost recenseerde hij films, de minst lastige vorm van journalistiek. Naar het beeld van Poe's 'man van de menigte' moest hij de duizelingwekkende verschuiving doorstaan van de afstandelijke toeschouwer die betrokken achtervolger wordt, meegevoerd in een pan-grootstedelijke, vloeiende tragedie.

Hoe meer ik me verdiepte in Philip Mosleys vertalingen van Vaes' essays, hoe sterker ik me met de dichter identificeerde. Er was een fragment van het oorspronkelijk in 1993 gepubliceerde 'Un palimpseste anversois' dat zo dicht aanleunde bij wat ik destijds (tevergeefs) had proberen uit te drukken, dat ik begon te denken dat ik het zelf moest hebben geschreven. Of dat ik stiekem als buikspreekpop was gebruikt door dezelfde locaties.

'Als ik terugkwam van de hoofdstad, voelde ik de behoefte om de metastase van informatie (vlekjes voor mijn ogen die mijn innerlijke blik vertroebelden) weg te nemen,' schreef Vaes, 'om bij het vallen van de avond de banden met wat er nog van me overbleef weer te proberen aanhalen.'

In Parijs, kort na de vluchtige belangstelling voor Een eindeloze zondag in oktober, kwam Vaes tot de conclusie dat hij het schrijven misschien zou moeten laten. Zijn vrouw overtuigde hem om niet langer te talmen en naar Londen te reizen. Aanvankelijk werd het een mislukking. Maar daarna begon de magie zachtjesaan te werken en ontdekte hij een nieuwe manier om over plaatsen na te denken. Vaes begon nu, in zijn eigen woorden, 'in grotere mate met zichzelf samen te vallen'. Hij nam een opdracht aan voor Les Cimetières de Londres, hoofdzakelijk een fotoboek waarin de begeleidende tekst op de achtergrond dienstdeed als inleiding. Door dit boek bereikte mijn identificatie met de Antwerpse dichter een hoger niveau: in 1975 moet hij door de parken en begraafplaatsen hebben rondgedwaald waar ik het gras maaide en materiaal verzamelde voor Lud Heat. Highgate, Kensal Green en Nunhead waren orthodoxe parken in het teken van de dood, maar Vaes verzeilde ook in Abney Park en de mysterieuze buitenwijken waar Arthur Machen graag kwam.

Toen ik naar de beelden van Stoke Newington keek, schoot me Poe's dubbelgangerverhaal 'William Wilson' te binnen. Overal waar ik kwam, schaduwde Vaes me. Hij was me voorafgegaan. Hij dwaalde door de ongerepte wildernis van Tower Hamlets Cemetery, waar ik tijdens de lunchpauze mijn boterhammen kwam opeten toen ik nog als tuinman in de parken van de wijk Mile End werkte. Zesentwintig jaar later wordt Sebalds verteller in Austerlitz na zijn terugkeer van Waterloo niet echt aangetrokken door een specifiek punt op een plattegrond, een doolhof van zich splitsende paden en omgevallen gedenktekens, maar veeleer door de rusteloze foto's van Guy Vaes.

Bunhill Fields, St Pancras Old Church, het parkje bij St John's in Scandrett Street, Wapping: alle excentrieke plekken waar mijn zwerftochten me naartoe leidden, waren door Vaes beschreven en vastgelegd. Onze wegen moeten elkaar hebben gekruist.

De grootste schok voelde ik niet bij het onvermijdelijke beeld van de piramide bij Limehouse Church, waarvan ik een foto had gebruikt voor het omslag van Lud Heat, maar kwam met het citaat dat Vaes erbij had gezet. Net als ik liet hij zich inspireren door Sir Thomas Browne:

Voortbestaan als geraamte, maar slechts aanwezig zijn als piramide, is de illusie van eeuwigheid wekken.'


Toen ik het genereuze aanbod van literatuurhuis Passa Porta kreeg om in maart 2020 in een appartement in het centrum van Brussel te verblijven, greep ik de gelegenheid met beide handen aan om Vaes weer op te zoeken op zijn eigen terrein. 'Annie Proulx heeft twee maanden in je bed geslapen,' kreeg ik te horen. 'Ze deed onderzoek over scheepsbouw en schreef een mooi stuk over wat ze door dat raam daar kon zien terwijl ze aan het grote bureau zat te werken.' Toen ik door de lange gang naar de boekwinkel liep waar mijn optreden zou plaatsvinden, merkte ik dat ze de poster voor John Banville, de volgende deelnemer voor wie publiciteit werd gemaakt, weghaalden. Zijn dokters hadden hem verboden om in deze periode te vliegen.

Vervagende herinneringen aan mijn excursie naar Waterloo gingen een wisselwerking aan met de ellende van covid-19 in het huidige Brussel. Steeds weer kwamen boodschappers uit het verleden moeizaam naar boven geklommen, door het 'witgepleisterde graf' van Joseph Conrad, naar het gebouw waar hij met zijn opdracht in Congo werd belast. Alle krachtlijnen slopen naar binnen in dat monsterlijk opgeblazen, waanzinnige gebouw: het Justitiepaleis van Leopold II. Urenlang dwaalde ik door de galmende gangen, en ik ontdekte er een verborgen kiosk waar Adolfo op een mooie dag eens stadsplannen had gevonden. Later, buiten het Zuidstation, waar economische migranten die van in het station verzamelde kruimels probeerden te overleven dronken neerzegen in de aankomsthal van de Eurostar, bestudeerde ik een foto van de Zuidlaan uit 1880, toen Van Gogh er een kamer huurde. Daarop was het Justitiepaleis in aanbouw te zien, zonder opbollende koepel.

Adolfo stelde nog een laatste wandeling voor, waarna we naar Antwerpen zouden rijden om er Lydie te bezoeken, de weduwe van Guy Vaes. Terwijl mijn gids me langs het oude slachthuis van de stad leidde en de straat toonde waar 'de man met het hoedje' in 2016 was gearresteerd na de bomaanslag op de luchthaven, kregen we het ene na het andere telefoontje. Eerst werd het publieksoptreden van Passa Porta geannuleerd. Het zou achter gesloten deuren plaatsvinden en gefilmd worden. Toen werd Bart Vonck ziek en kon hij zich niet verplaatsen. Toen mocht Lydie geen bezoek meer ontvangen.

Als ik geen tijd doorbracht in Antwerpen, kwam ik ook geen stap dichter bij het doorgronden van de geheimen van Vaes en zijn Londense project. Ik wist dat hij de zomermaanden in Knokke aan zee doorbracht en probeerde met de tram vanuit Oostende naar daar te reizen. Maar het was te laat, het voelde alsof toerisme dood en begraven was. Ik stapte uit in Blankenberge en liep moeizaam door de wind en de regen naar het einde van wat de laatste pier in Europa leek.

foto: iain sinclair, 2020

Tijd om naar huis te gaan. Terug naar mijn boeken. De vergeelde bladzijden van het exemplaar van Londres ou le Labyrinthe Brisé dat Bart Vonck me had gegeven, waren nog niet opengesneden en ongerept gelaten sinds het boek in 1963 was gepubliceerd. Nadat ik het mes had gezet in de bladzijde met de 'Justification du Tirage' trof ik een vage potloodaantekening aan. Toen ik die met een vergrootglas bestudeerde, leek er 'Iain de passe' te staan.

Iain Sinclair, juni 2020
Vertaald uit het Engels door Daan Pieters

Net voordat Iain Sinclair zijn residentie vanwege het coronavirus moest beëindigen en terugkeerde naar het Verenigd Koninkrijk, kon zijn geplande gesprek met Nicky Aerts en Adolfo Barberá in Passa Porta toch nog plaatsvinden, weliswaar achter gesloten deuren. Bekijk hieronder de video-opname van 12 maart 2020:

 
Iain Sinclair
08.07.2020