Ik kom nog negen keer terug

Rob van Essen
09.01.2019
47585860 1101170606731900 341418416265233690 N

De Nederlandse auteur Rob van Essen verbleef in november en december 2018 in de schrijversresidentie van Passa Porta, en nam deel aan Kort Dag, onze jaarlijkse ode aan het korte verhaal. Hieronder brengt hij verslag uit van zijn belevenissen als resident.

Hoe groot was de verleiding om er een retraite van te maken, om niet buiten de deur te komen dan voor het strikt noodzakelijke, om mijn actieradius te beperken tot die paar winkels en restaurants in de directe omgeving die ik nodig had om mijn lichaam te voeden zodat ik kon schrijven (Le Pain Quotidien en de OR op de Dansaertstraat voor salades en koffie, Les Filles even voorbij het Atlashotel voor de meeneemmaaltijden, Den Teepot om de hoek bij de pissende hond voor de biologische sappen, de winkel van Passa Porta voor de geest en om nog eens begroet te worden door gezichten die inmiddels een beetje bekend waren geworden), want schrijven was het doel tenslotte, de verplichting zelfs, zij het dat die verplichting eerder zelf opgelegd was dan afkomstig van buiten; al mag men van je verwachten dat je iets op papier probeert te krijgen als je wordt ondergebracht in een schrijversresidentie waarin het je aan niets ontbreekt. (De Katelijnekerk had er ook nog bij gekund, op dat lijstje Dingen Op Loopafstand, om daar zo nu en dan door middel van een brandend kaarsje een dierbare beleefd maar met nadruk aan te bevelen in de Aandacht der Goden.)

Erg groot was dus de verleiding om het beeld van Brussel zich te laten beperken tot het directe uitzicht vanaf de schrijftafel waarop mijn laptop stond: het rijtje huizen aan de overkant van de Oude Graanmarkt. De oude panden (de Griek op de hoek, het beige pand, het grijze pand) en de nieuwbouw die daar tussen stond, met zijn etages die in het begin van mijn verblijf nog leegstonden, met à louer-borden op de gordijnloze ramen geplakt; toen ik na zes weken vertrok waren ze allemaal verhuurd, er hingen gordijnen, er verschenen mensen achter de ramen, er stonden meubels – alles om aan te geven dat de tijd gewoon verstreek tijdens die zes weken. Want de klokken tikten door, ook al zat ik daar in mijn eigen splendid isolation, die ik overigens niet volhield. Klokken bepaalden ook het ritme van de leerlingen die naar en van het lyceum stroomden in de zijstraat waarop ik uitkeek. ’s Morgens stroomden ze toe, ’s middags stroomden ze weer weg. En gaandeweg begon de verstrijkende tijd zich ook te manifesteren in de kerstmarkten die om me heen ontstonden, rond de Beurs en op de Vismarkt. Eerst lagen daar nog, wekenlang, in keurige stapeltjes, de onderdelen van de prefab hutjes, daarna werden ze in elkaar gezet, van besneeuwde daken voorzien, en van lampjes, en van inhoud – alles gefaseerd en tegelijk, alsof er een duidelijk draaiboek bestond waarvan niet mocht worden afgeweken. Daarna kwam het publiek en met het publiek de bewapende soldaten.

De stad in

De verleidelijkheid van het idee niet verder te gaan dan de grenzen van Dansaert had iets te maken met een idee van zuiverheid, overzichtelijkheid; een bedrieglijk idee, niet

houdbaar in elk geval, het impliceerde een stilstand die door de tikkende klokken werd gelogenstraft. Bovendien, mijn nieuwsgierigheid was te groot, elke wandeling naar een buurtwinkel werd vanzelf langer vanwege omwegen en omwegen bínnen die omwegen, ik kon niet rondlopen in een onbekende stad, ik moest mij die eigen maken, een beetje dan toch, voor zover mogelijk. Zeker nadat ik tot mijn verbazing had gezien dat de binnenstad in een kom ligt waarover je uit kan kijken vanaf de hoogte, vanaf de Kunstberg, vanaf het Dudenpark – voor ik aan deze zes weken begon had ik ooit eens één nacht in Brussel doorgebracht, dus inderdaad, ik mag volhouden dat ik de stad niet kende.

Vreemde ideeën die ik over de stad bleek te hebben opgedaan, waar en wanneer dan ook, zoals het ontbreken van niveauverschillen of het idee dat de Europese wijk zich ver in de buitenwijken zou bevinden (ik stuitte bij toeval op die wijk toen ik de Kunstberg aan de andere, niet-centrumkant, afdaalde, en zag ook nog dat er zich voor het Europese Parlement een perkje bevond met een groep bronzen struisvogels die hun kop in het zand staken – en dát, op die plek, was toch opvallend, maar mensen die de stad beter kenden dan ik en tegen wie ik erover begon, bleken er niet mee bekend), werden door mijn lange wandelingen bijgesteld. Nieuwe, echte ideeën over de stad ontstonden, het bleek een metropool, vermoeid, afbladderend en nieuw tegelijk, alles staat door elkaar, zeker in het centrum, als een groter en gruiziger Rotterdam; de stad waar ik woon, Amsterdam, vond ik er nergens terug en toen ik tijdens mijn Brusselse weken even terug naar huis moest, keek ik verbaasd om me heen, hoe láág was Amsterdam, en hoe baksteenbruin, en hoe kalm, hoe aangeharkt – en inderdaad, wat een fietsen.

Kersttijd

Brussel was nieuw, en gedurende de zes weken die ik in haar centrum doorbracht was ik op een bepaalde manier ook nieuw. Ik was weg van huis, er was geen routine, er kwamen geen rekeningen binnen, verantwoordelijkheden werden uitgesteld tot ik weer terug zou zijn. Ik kende de geschiedenis niet van de stad waarin ik rondliep, mijn eigen geschiedenis was opgeschort – het gaf een vreemd gevoel van vrijheid, van verkenning, van nieuwheid. Maar zoals gezegd, de etages aan de overkant van de Oude Graanmarkt werden verhuurd, scholieren stroomden af en aan, en bovendien: elke avond werd het eerder donker. De tijd, kortom, deed waar ze goed in is: hij verstreek.

En ook in de residentieflat waar ik verbleef verstreek hij, want ondertussen schreef ik wel degelijk, aan het bureau met dat uitzicht op de oude panden met dat nieuwbouwpand ertussen en overal om me heen de oprukkende kerst. De kapster op de begane grond plaatste twee kerstbomen in de hal die waren gemaakt van lege drankblikken waarop kerstballen waren bevestigd die er bij de minste geringste verstoring vanaf vielen, dat was allemaal nog lastig genoeg.

Natuurlijk kwam van verschillende kanten de vraag of in dat verhaal waaraan ik werkte dan mijn Brusselse ervaringen verwerkt werden. ‘Zullen we kunnen merken dat je dit in Brussel heb geschreven?’ Maar zo direct, zo één op één werkt het vrijwel nooit. Wel is het zo dat Brussel zal opduiken, zich zal opdringen; daaraan twijfel ik niet. Ik hoef alleen maar aan dat gedicht te beginnen dat zich op een gegeven moment vanzelf aanbood toen ik koffie dronk in de Dansaertstraat (en waar ook een heel verhaal aan vast zit, maar niet het verhaal dat ik in Brussel schreef) en dat ‘Tien smoezen om een gesprek te beëindigen’ zal gaan heten; maar van die tien heb ik er nog maar één gehoord, dus dat betekent dat ik nog minstens negen keer terug moet.

© Rob van Essen en Passa Porta, 2019
foto © @andrei_belgium
Rob van Essen
09.01.2019