Tussen grootspraak en nederigheid. Debuteren in de Lage Landen

Steven Van Ammel
13.11.2018
Illu Article Debutanten

Debuteren, hoe doe je dat? Stuur je gewoon je boek naar een uitgever in de hoop opgemerkt te worden? Sla je aan het netwerken? Publiceer je alvast enkele teksten in een tijdschrift of op een eigen blog? Passa Porta dook de archieven in, selecteerde enkele beruchte Nederlandstalige debuten uit de 20ste en 21ste eeuw, en laat (waar mogelijk) de debutanten zelf aan het woord over hun eerste stappen in de literaire wereld.

1916: Music-Hall van Paul van Ostaijen

In april 1916 verschijnt het poëziedebuut van een jonge klerk op het Antwerpse stadhuis, de twintigjarige Paul van Ostaijen. Een enkele recensent, zoals die van de krant De Eendracht, is enthousiast: ‘Deze jonge dichter scheurt band en bindsel, werpt muffe afgedragene kleedjes, haakt den pijpkraag los en gaat langs lei en straat, jonge Mei-regen genieten! In P.v.O. nu begroeten wij onzen eersten stadsdichter, die dit alles weet en heerlijk doorvoelt.’ Anderen spreken van slordigheden, jeugdige onbeholpenheid en middelmatigheid. Het duurt niet lang of er circuleren parodieën van Music-Hall, gemaakt door zijn collega’s op het stadhuis.

1940: Parken en woestijnen van M. Vasalis

‘De mensen moeten mij maar kennen door mijn gedichten. Wat doet de rest ertoe?’ Buiten haar poëzie om was M. Vasalis niet echt mededeelzaam. Ze gaf nooit interviews, de ene journalist die erin slaagde om zich als patiënt aan te melden bij haar psychiatrische praktijk in de hoop op een gesprek werd er bij zijn ontmaskering zonder pardon uit gekegeld. Die grote nieuwsgierigheid naar haar persoon ligt allicht in het feit dat ze met Parken en woestijnen een dichterlijke heldendaad verrichtte: een debuut schrijven dat een everseller blijkt. Zelf liet ze uitschijnen dat haar stilzwijgen te maken had met een gebrek aan erkenning door de generatie na haar. Niet verwonderlijk, als je er W.F. Hermans op naleest: ‘Het is damespoëzie, maar als het licht erover vlaagt, damespoëzie op zijn best.’

1942: De voorstad groeit van Louis Paul Boon

Over hoe Louis Paul Boon de eerste Leo J. Krynprijs voor onuitgegeven werk won en zo met zijn debuut De voorstad groeit de Nederlandstalige letteren binnenstapte, doen verschillende verhalen de ronde. De meeste ervan werden door Boon zelf rondgestrooid en spreken elkaar vaak tegen. Wat we wél zeker weten: het manuscript werd ingezonden onder de naam Lowie. Wie het inzond, Boon of zijn vrouw, en wie er die beroemde eindregel (‘enz. enz.’) aan toevoegde, is minder duidelijk. Dit is een van Boons versies: ‘Terwijl ik nog aan dat boek bezig was, kwam mijn vrouw me de krant tonen waarin stond dat er een literaire prijs zou toegekend worden. Ik aarzelde nog om daaraan mee te doen maar mijn vrouw grabbelde mijn papieren bij elkaar en zei: ik stuur dat op. Ik zei: wacht nog een beetje, het boek is nog niet helemaal af! Maar niets te doen. Aan de laatste volzin heb ik dan nog toegevoegd: enz. enz. Mijn vrouw pakte alles samen in een papier, deed er een koordeken rond, verstuurde het en ik had de Leo J. Krijnprijs.’

1947: De avonden van Simon van het Reve (later Gerard Reve)

Godfried Bomans, in die tijd zowat het geweten van weldenkend Nederland, had er geen goed oog in. ‘In zijn soort een meesterwerk. Ik verzoek u wél acht te geven op de beperking: in zijn soort. Want de soort is eenvoudig afschuwelijk. Ik heb zelden een boek gelezen, zó naargeestig, zó zeer van iedere positiviteit verstoken, zó grauw, cynisch en volstrekt negatief, als dit. Het wurgt iemand de keel toe.’ Zestig jaar na publicatie, na vele honderdduizenden verkochte exemplaren, talloze vertalingen en menige scriptie, werd De avonden middels een online stemming van NRC Handelsblad tot een van de tien beste Nederlandstalige boeken verkozen. De avonden? Enig in zijn soort.

1950: De Metsiers van Hugo Claus

De ontstaansgeschiedenis van Hugo Claus’ romandebuut is niet alledaags. Uitgedaagd door een schimmige uitgever om een ‘Amerikaanse thriller’ te schrijven, zet de piepjonge, negentienjarige Claus zich aan het schrijven. Drie weken later presenteert hij het manuscript van De eendenjacht aan zijn uitgever, die hem prompt laat vallen. Het boek voldeed niet aan de wensen, en bovendien bleek geen drukker nog met deze uitgever te willen werken. Claus stuurt het manuscript, nu De Metsiers getiteld, alsnog in voor de Leo J. Krijnprijs. Maar ook daar vindt hij aanvankelijk alleen koele minnaars. Jurylid Willem Elsschot stuurt het manuscript terug naar de commissie, met de woorden dat hij het ‘in zijn geheel gelezen’ heeft ‘en dat wil wat zeggen qua zelfopoffering.’ Ook jurylid Raymond Herreman twijfelt, hij vindt dat het boek wel heel sterk lijkt op werk van Amerikaanse auteurs als Caldwell en Faulkner. De juryleden onderwierpen Claus aan een kruisverhoor en werden gerustgesteld. Claus krijgt de prijs, de roman wordt gepubliceerd en de rest is geschiedenis.

1964: Ik Jan Cremer van Jan Cremer

Remco Campert, destijds lid van de adviescommissie van uitgeverij De Bezige Bij, herinnert zich zijn eerste kennismaking met het boek Ik Jan Cremer zo: ‘Ze vonden het een fascistisch boek. Ik heb Geert Lubberhuizen meteen gezegd: Als je dit niet uitgeeft, ben je gek!’ Lubberhuizen zwichtte voor dit argument. De drieëntwintigjarige auteur nam de promotie van zijn schelmenroman onmiddellijk zelf in handen. Van de typografie tot de iconische ‘foto op motor’ op de cover én de legendarische, zelfverzekerde aanbeveling direct op de eerste uitgave gedrukt: ‘’n onverbiddelijke bestseller’. Met inmiddels wereldwijd 12 miljoen verkochte exemplaren bleek dat geen stoer gebral maar een voorspelling.

1966: Voor wie ik liefheb wil ik heten van Neeltje Maria Min

Een opmerkelijke aanwezigheid op de Nacht van de poëzie in 2017 was Neeltje Maria Min. Opmerkelijk omdat ze zeer zelden optreedt en al helemaal niet meer publiceert. Ook zou ze het debuut dat haar in één klap beroemd had gemaakt later herroepen. Zo verklaarde ze in een interview met weekblad De Tijd in 1981 spijt te hebben dat haar gedichten ooit werden uitgegeven. ‘Ze zijn niet écht goed, een paar wel, die zouden wel kunnen bestaan, maar ik vind het niet meer belangrijk, ik ben er mee opgehouden, want ik had andere dingen te doen.’ Waarom publiceerde ze dan aanvankelijk toch? Ze kon van haar uitgever een niet-terugvorderbaar voorschot krijgen, waarmee ze haar schulden kon afbetalen. Min: ‘Ik had het jaar daarvoor een kind gekregen en mijn omstandigheden waren nogal armelijk, vandaar.’

1974: Erwin. 5 oktober 1972 van Joyce & Co.

Een cultfenomeen, anders kun je het niet noemen. Met adepten die om de meester en zijn werk te eren zowaar een stichting in het leven riepen: de ‘Vrienden van de Vorm’. De meester, dat is Geerten Meijsing, de enige levende Nederlandstalige auteur met een eigen genootschap. Samen met schrijfpartner Keith Snell publiceerde hij onder het pseudoniem Joyce & Co vertalingen van illustere voorbeelden als Burroughs en Baudelaire, én de Erwin-trilogie. Meijsing (in De Standaard): ‘Er is een kleine cultus ontstaan rond dat boek. Ik was zo naïef dat ik dacht met mijn debuut dertigduizend gulden te verdienen. Daar kon je in die tijd een huis voor kopen en dat trok me omdat ik in geleende huizen woonde. Maar ik beurde drieduizend gulden en heb daar tijdenlang in Italië van kunnen leven. In de winter, in lege hotels. In deze tijd is dat bedrag nog steeds veel, een debutant krijgt het niet meer.’

1979: Verder geen leed van Eva Gerlach

Eva Gerlach moet zowat de meest mysterieuze debutant uit ons overzicht zijn. De eerste tien jaar van haar schrijverschap wist niemand wie zich achter het pseudoniem Eva Gerlach verschool. Interviews waren en blijven schaars, een gesprek met Vrij Nederland naar aanleiding van het winnen van de P.C .Hooftprijs noemt ze ‘weer voldoende voor de komende vijftien jaar’.

1991: De wetten van Connie Palmen

Robert Anker noemde wat Connie Palmen overkwam na haar debuut ooit ‘een collectieve verliefdheid in de vaderlandse pers’. Wat eigenlijk nog zwak is uitgedrukt, gezien de massale hoeveelheid positieve recensies en uitgebreide interviews. De eerste druk vloog in drie weken de deur uit, meer dan 400.000 exemplaren zouden in dat eerste jaar nog volgen. Er ontstond een ware Palmen-manie met naast een alomtegenwoordigheid in de pers nog enige vreemde uitwassen, zoals een eigen praalwagen in de carnavalstoet van St. Odiliënberg.

1994: Blauwe maandagen van Arnon Grunberg

Een schoolvoorbeeld van een hype, zo zou je de publicatie van Blauwe maandagen kunnen noemen. De jonge Grunberg (hij is drieëntwintig en eigenaar van een snel falende kleine uitgeverij) weet op de Frankfurter Buchmesse de uitgever van Nijgh & Van Ditmar dermate te charmeren met ironische verhalen over zijn mislukkingen dat hij de opdracht krijgt er maar eens een boek over te schrijven. Wanneer enkele maanden later het boek klaar is en op punt staat te verschijnen, blijkt de auteur er niet echt in te geloven. De boekhandels kochten immers slechts 700 exemplaren in. Toch verscheen twee weken na publicatie al een derde druk. Arnon Grunberg (in Knack): ‘Het hoe en waarom is mij niet duidelijk, maar ik vermoed dat er een combinatie van factoren gespeeld heeft. Vijf dagen na het verschijnen was er een positieve recensie in Het Parool en een interview in NRC Handelsblad dat appreciatie voor Blauwe maandagen verraadde. Bovendien was ik te gast in de talkshow van Ischa Meijer. Dat weekend was de roman in heel Amsterdam uitverkocht. Die heisa werd opgepikt door allerlei kranten en bladen. Dan kwam ik ook nog eens een keer bij Sonja Barend, en het hek was helemaal van de dam.’

1995: Tox van Paul Mennes

Met Tox van Paul Mennes kreeg de Vlaamse literatuur een eigen(gereide) vertegenwoordiger van de generatie Nix, een generatie die zich volgens voorbode Douglas Coupland ‘doelbewust verscholen houdt’. Mennes over zijn debuut in Knack: ‘Ik begon te schrijven uit verveling. Mijn vriend was naar de openingsceremonie van Antwerpen ’93. Ik keek televisie tot er echt niets meer was. Daarna heb ik me maar aan mijn pc gezet en de eerste pagina’s van Tox geschreven. Het leukste wat mij na het verschijnen van Tox is overkomen, is dat ik met Jeroen Brouwers heb gepraat.’ Naast een gesprek met Jeroen Brouwers hield Paul Mennes er ook nog de ASLK-Prijs voor het Literaire Debuut aan over.

2000: Marcel van Erwin Mortier

‘Intimistisch’, ‘onmodieus’ en ‘subtiel’ waren zowat de kernwoorden in elke recensie van Marcel. Toch volgde al snel een hype, aangezwengeld door literaire prijzen en vertalingen.

2004: Slaap van Annelies Verbeke

Hoewel Slaap inmiddels bekend staat als een van de meest geslaagde literaire debuten van de voorbije decennia, ging het schrijven en publiceren ervan gepaard met veel onzekerheid, stress en — wel ja — slapeloze nachten. Verbeke in NRC Handelsblad: ‘Ik had last van paniekaanvallen, ik had geen idee of waar ik mee bezig was wel ergens op sloeg. Ik was bang dat mensen het niet zouden snappen. Dat ze het een naargeestig boek zouden vinden, terwijl er een heel ironische kant aan zit. Ik denk niet dat ik ooit van mijn leven zo'n plotse, totale euforie heb gevoeld als toen uitgeverij De Geus me belde met de mededeling dat ze het boek graag wilden uitgeven.’

2011: Wat ik mezelf graag voorhoud van Lieke Marsman

Met haar eerste dichtbundel scoorde de 22-jarige Lieke Marsman meteen een literaire hattrick: ze kreeg de debuutprijs van Het Liegend Konijn, de C. Buddingh’-Prijs en de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. Na een tweede succesvolle dichtbundel verbaasde ze menig lezer door vier jaar later in de Volkskrant aan te kondigen (voorlopig?) te stoppen met het schrijven van gedichten. ‘De ene frustratie was dat ik er genoeg van had om poëzie over mezelf te schrijven. Mijn bundels waren allebei erg persoonlijk. Voor mijn gedichten moet ik altijd alles uit mezelf halen, altijd maar voelen, en die gevoelens helemaal uitdiepen. Daar had ik even geen zin meer in.’

2016: Het smelt van Lize Spit

Met meer dan 180.000 verkochte exemplaren kunnen we Het smelt een van de meest succesvolle Nederlandstalige debuten van de voorbije jaren noemen. Spit droomde al van kinds af van een leven als schrijfster. ‘Ik hield een dagboek bij en ik heb thuis nog kleine romannetjes liggen die dateren uit mijn kindertijd.’ (De Morgen) Tussen kinderdromen en een bestseller ligt echter nog een lange weg vol praktische beslommeringen, zoals het vinden van een geschikte uitgever. ‘In 2013 won ik met een kort verhaal een wedstrijd, waardoor plots veel uitgeverijen geïnteresseerd waren. Een literair agent nam me onder zijn vleugels, maar die samenwerking vlotte niet. Zo’n agent organiseert een veiling en de uitgever die het meeste geld op tafel legt, krijgt de rechten. Daar knapte ik op af, omdat ik eigenlijk wel wist waar ik wou terechtkomen. Pas nadat ik afscheid genomen had van die literair agent begon alles te vlotten, omdat er niemand meer stond tussen mijn werk en de persoon die het ging uitgeven.’

Steven Van Ammel
13.11.2018