#brusselsbookcity — Nedim Gürsel: Hôtel du Grand Miroir

Nedim Gürsel
02.10.2018
Auteurstekst
Dominique Appietto 791733 Unsplash

De Turkse schrijver Nedim Gürsel was de allereerste writer-in-residence in Passa Porta, toen het internationale literatuurhuis zijn deuren opende in oktober 2004. Deze tekst over Brussel stuurde hij ons na afloop van zijn verblijf.

Brussel was voor mij niet meer dan een pleisterplaats op weg naar Amsterdam of Brugge. Een pleisterplaats is misschien nog te veel gezegd. Ik kende eigen­ lijk alleen de stations, pas bereikbaar voor Europa’s alleroudste spoorbaan, nadat alle oude gebouwen vernietigd waren en de historische architectonische infra­ structuur aan flarden was gescheurd. De stations, en de steenrode pannen­ daken van de tegen elkaar leunende huizen die ik uit het treinraam zag, afgetekend tegen de loodgrijze lucht.

Maar nu ben ik dan in Brussel, in café La Mort Subite, in mijn eentje. Het bier dat ik drink, heet Malheur. Ik zit in een van de oudste cafés van de stad, en daarom gaan mijn gedachten ook terug naar vroeger tijden, naar de wereld van de dichters die in deze stad verzeild waren geraakt, er dronken waren geworden, er verdriet en eenzaamheid hadden gekend. Maar voor ik me hen voor de geest haalde, heb ik eerst de hele dag door musea gedwaald. Voor Brueghels De val van Icarus heb ik lange tijd stilgestaan.

Toen Icarus uit het Labyrint was ontsnapt en samen met zijn vader opsteeg richting zon, wist hij niet dat het de laatste keer was dat hij de bergen en de valleien zou zien, dat hij het water, de grond, het vuur en het daglicht nooit meer zou ervaren. Daarom fladderde hij met zijn vleugels, die met bijen­ was aan zijn lichaam waren vastgeplakt, en vloog hoger en hoger het zwerk tegemoet. Maar noch de vreugde om zijn vrijheid, noch het verblindende licht van de zon brachten zijn hoofd op hol. Geen enkel moment werd hij begees­ terd door de drang hoger, almaar hoger te gaan. Dedalus, zijn vader, had hem gezegd dat als hij te laag bleef vliegen, de vleugels te zwaar zouden worden van het vocht, maar dat als hij te hoog ging, de zon de was zou doen smelten en de vleugels in brand zou zetten. Alsof het in het menselijk vermogen lag na het opstijgen precies de juiste koers te vinden en door de blauwe lucht te vliegen zonder hoger te gaan. En toen viel Icarus in de zee, terwijl een ploeg de zachte, vette aarde bewerkte en een schip, terug van een lange reis, zijn anker uitwierp.

De man die aan de kade zit te vissen, heeft hem niet gezien. En ook de patrijs met de rode ogen die op de dorre tak is neergestreken, heeft Icarus niet bemerkt. De herder, die zijn schapen over de glooiende heuvel heeft uit­ geweid, staart naar een onbepaald punt ergens in de lucht. Naast de stok waarop hij leunt, staat zijn hond naar de bomen te kijken. In de verte gaat de zon onder in de blauwwitte leemte tussen de bergen, een schip vaart de haven uit. In het onwerkelijke, verstilde licht van de ondergaande zon lijkt de stad met zijn witte huizen en rode daken op een dromenland. De boer die het handvat van zijn ploeg gretig omklemt, de bemanning van het schip dat de haven binnen is gevaren, geen van allen hebben ze Icarus gezien. Daar waar het indigo van de zee overgaat in mosgroen, worstelt hij met de golven, hij tracht de nabijgelegen rotsen te bereiken. Nergens een tak om zich aan vast te klampen, nergens ook maar een paar handen die naar hem reiken. Terwijl de veertjes van zijn vleugels door de lucht dwarrelen, trekt de dood hem zijn diepte in, een diepte als van een koude zee. Nog steeds spartelt en stuiptrekt hij, daar aan de muur in een Brussels museum. Net als Baudelaire, die twee jaar in deze stad verbleef en, na zijn woede over België en de Belgen te hebben uitgebraakt, de laatste jaren van zijn leven sleet in de kamer van Hôtel du Grand Miroir, een eindje verderop.

En ondertussen doet de naam van de Mort Subite die ik na de Mal­heur achterover heb geslagen, mij denken aan de versregels van de dichter Can Yücel – het zal het effect wel zijn van al die biertjes die ik, het ene na het andere, naar binnen heb gegoten: ‘Wat een chaos en gedonder/ daar gaat alweer een vent ten onder.’ En dan denk ik eraan hoe niet alleen Icarus op Brueghels doek, maar ook begaafde Franse dichters uit de negentiende eeuw Brussel hebben aangedaan en er ten onder zijn gegaan. Neem nu Baudelaire. Die kwam op 24 april 1864 voor twee weken naar Brussel om er eens even hele­ maal uit te zijn en om zijn schuldeisers te ontlopen, maar hij bleef uiteindelijk twee jaar. Ik kan me hem goed voorstellen, eenzaam in zijn kamer in Hôtel du Grand Miroir, waar hij leefde zonder ook maar één keer in de spiegel te kijken. Zijn haren zijn dunner geworden en grijs, en ook al is hij nog maar vierenveer­ tig, het is een oude man. De syfilis heeft zijn brein aangevreten. Over nog maar een paar maanden zal zijn hele lichaam verlamd zijn. En niemand zal om hem huilen als hij sterft. De passionele vriendschap tussen Verlaine en Rimbaud zal ook in deze stad eindigen, nadat, aan het eind van een onheils­ nacht vol alcohol, de bebaarde dichter de schepper van Een seizoen in de hel twee kogels door het lichaam jaagt en in de gevangenis eindigt. Ook Nerval is hier geweest, achter de actrice Jenny Colon aan, waar hij zo verliefd op was, voor hij zich in Parijs aan een straatlantaarn zou verhangen. Nu, hier in café La Mort Subite krijg ik het gevoel dat niet de bureaucraten van de Europese Unie, maar de zielen van gedoemde dichters door Brussels straten dolen.

Ik begrijp nu ook beter waarom deze stad ooit het centrum van de surrealistische schilderkunst is geweest. Brussel kan een mens verwarren, zoals wanneer het licht uit onverwachte hoek op een doek van Magritte valt, met plotseling een bovennatuurlijke aanblik of met de etalages van de Passage du Nord. De rechtermuur van de Sint­-Katelijnekerk vlak bij mijn huis vormt de grens van een rechthoekig plein dat ooit een haven was en nog steeds ‘kaai’ wordt genoemd. De haven is er niet meer, schepen komen niet meer de Zenne afgevaren om hun lading hier te lossen. Brussel heeft zijn enige waterweg, die, in Baudelaires woorden ‘geen sprankje licht weerkaatste’, in de negentiende eeuw begraven. Ik heb, toen ik tijdens een reis door Spanje in Valencia belandde, gezien hoe de bedding was verplaatst van de rivier die door de stad stroomde, omdat die steeds buiten zijn oevers trad, en heb er bij terugkeer zelfs een stuk over geschreven, getiteld ‘De stad die zijn rivier verloor’. Maar hier zie ik voor het eerst een stad die zijn rivier domweg begraven, wegge­ vaagd heeft. Ik kan niet anders dan het eens zijn met Baudelaire als hij zegt: ‘De treurnis van een stad zonder water (...) De gruwel van de klinkers in de straat. Gevels van huizen bezaaid met balkons, maar geen mens die op de balkons staat.’ Maar toch verbaasde de Zenne mij nog niet eens het aller­ meest, de Zenne, die het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld en waar­ van het water weggezogen is, waarvan de bedding leeggemaakt en verdwenen is, la Senne, waarvan de Franse naam, vreemd genoeg, niet hetzelfde geschre­ ven maar wel hetzelfde uitgesproken wordt als la Seine, de rivier zonder welke Parijs Parijs niet zou zijn. Nee, wat mij het meest verbaasde was de kwestie van een ‘kleine boodschap’.

Ik wil het nu hebben over de absurditeit van een openbaar toilet, dat alleen aan mannen ten dienste staat, een ‘pissoir’ dat aan de kerkmuur staat die aan het plein grenst. Ik moet bekennen dat deze plek een zeer groot ‘saugrenu’ gehalte’ heeft, om met de surrealisten te spreken. Er staat hier een toilet met een groen geschilderd, roestig, ijzeren scherm, waar iedereen met hoge nood achter kan staan om, ik overdrijf niet, recht tegen de kerkmuur aan te pissen. Aan weerszijden van het plein, tegenover het bassin met de twee kleine, waterspuwende draken, bevinden zich de twee chicste restaurants van de stad. En de pisgraagheid van de buurtbewoners manifesteert zich ook schuin tegen­ over het sombere gebouw waar je tegenaan loopt als je die beeldschone cafés met hun marmeren tafels gepasseerd bent. Op de hoek zie je dan een klein standbeeld van een hond. De vriendelijke loebas heeft zijn linker achterpoot opgeheven en plast tegen de stoeprand. In dit Brussel, waar Europese bureau­craten en buitenlandse arbeiders, Japanse toeristen in de rij voor de Leonidas­ winkel en mensenmassa’s die in de richting van de Grote Markt stromen, door elkaar heen en langs elkaar heen gaan, onwetend van elkaar, onverschil­ lig voor elkaar, maar met dezelfde haast, dezelfde onverschilligheid van tram­ halte naar caféterras snellen, kan men op dit soort kleine verrassingen stuiten die niet iedereen zullen opvallen. Let op, ‘verrassingen’ zei ik, niet ‘schoon­ heden’. Ik had het ook zo kunnen formuleren: dat je in deze stad nog tekenen vindt van het surrealistische, al sinds Lautréamont (was die ook niet op jonge leeftijd gestorven met achterlating van een werk waarvan nog steeds niemand precies weet wat de betekenis is?) – of misschien domweg als ‘locaties waar men zijn behoefte kan doen’. Wie weet wat deze stad nog voor verrassingen voor mij in petto heeft. Wie leeft om niets, ziet het meest, zeggen ze. Wie veel zwerft, ziet het meest, voeg ik daaraan toe.

Vertaald uit het Turks door Margreet Dorleijn
© Nedim Gürsel, Margreet Dorleijn en Passa Porta, 2009
Nedim Gürsel
02.10.2018