OPEN SKIES - Het nieuwe kristalpaleis: populisme en digitale democratie

Anton Jäger
16.10.2019
Auteurstekst
Gabriela Parra Bd Qk6 Qm3V Au Unsplash 1

Naar aanleiding van de groepstentoonstelling Open Skies in WIELS (27.9.2019-5.1.2020) liet Passa Porta twee jonge Belgische auteurs een nieuwe tekst schrijven waarin ze kritisch reflecteren op de steeds luidere roep om transparantie in de samenleving. Hieronder lees je het essay van de Nederlandstalige Brusselse filosoof Anton Jäger.

Een beschavingsideaal in glas

Op 9 juli 1862 meerde de Russische schrijver Fjodor Dostojevski aan in Londen. ‘Een verschrikkelijke stad,’ zo schreef hij meteen naar huis. ‘De duivel regeert er’, ‘het leed, het gekrijs en de loomheid galmen er door de stegen’ en ‘het gaat allemaal niemand aan.’ Alles in de stad was ook zo ‘groot en abrupt in zijn individualiteit’, terwijl op straat een ‘strijd tot de dood gaande was tussen de individualistische basis van het westen en de algemene nood om te overleven, om met elkaar overeen te komen.’ ‘De armen mogen er niet eens de kerk in,’ stelde hij onthutst vast, ‘aangezien ze geen geld hebben voor een plaats.’ Londen was een pandemonium.

Dostojevski had inderdaad een ongelukkig ogenblik gekozen voor zijn Engelse bezoek. De hoofdstad bevond zich in het midden van een van de meest dramatische omwentelingen in de menselijke geschiedenis — de industriële revolutie. Overal zwermden arbeiders en hoertjes rond, terwijl de sloppenwijken van Oost-Londen overdekt werden door grote rookwolken uit de fabrieksbuurten. De rijken hadden zich verschanst in statige villa’s aan de stadsrand. ‘Zij reisden’, zoals Dostojevski opmerkte, ‘de hele planeet rond, de diepten van Afrika binnentredend om een enkele wilde te bekeren en de duizenden wilden in Londen te vergeten die toch geen geld over hadden.’

Dostojevski bezocht Londen ook tien jaar na de wereldtentoonstelling van 1851. Eén gebouw stond daar het sterkst symbool voor zijn nachtmerrieachtige kennismaking met de hoofdstad. In het midden van de tentoonstellingssite prijkte het zogenaamde Crystal Palace, in voorbije jaren ingericht door Britse werklieden. De enorme structuur was speciaal voor de wereldtentoonstelling ontworpen om het vernuft van de Britse ingenieurs te etaleren aan internationale bezoekers. Het gebouw was nagenoeg volledig gefinancierd met publieke fondsen, verzameld onder leiding van Isambard Kingdom Brunel, de bekendste ingenieur van zijn tijd. Er was een wedstrijd uitgeschreven en een internationaal consortium van architecten had voorstellen ingezonden.

Uiteindelijk werd gekozen voor het ontwerp van tuinarchitect Joseph Paxton, die bekend stond om zijn grootburgerlijke tuinen en parken. De keuze was niet verrassend. Engeland was sedert jaar en dag het land waar aristocraten in hun landerijen grote bouwprojecten ondernamen, mede dankzij exclusieve eigendomswetten. Gebaseerd op die modellen stelde Paxton zich ook het kristalpaleis voor: een grote serre waarin de groei van de mensheid tot voorbij haar natuurlijke grenzen zou worden uitgemeten, een monument aan de vooruitgang. Het Victoriaanse bouwwerk was een beschavingsideaal gevat in glas. Voor de expositie werd het tjokvol met kunst en curiosa gestouwd, van mediterrane schilderkunst tot keramiek en lokaal ambachtswerk. Portretten uit 1851 tonen een publiek van mannen in vilthoeden en vrouwen in korsetten, geflankeerd door wetenschappers en specialisten. Allen kijken ze hun ogen uit op de wonderen.

Aan het einde van dat lange, parallellogramvormige paleis stond een statige eik, die daar voor de gelegenheid was overgebracht. Het geheel zette de evolutionaire ondertoon van het project in de verf. Net zoals de natuur uit haar voegen barstte, spreidde Engeland zijn armen uit over de hele planeet, met schepen, fabrieken en kanalen, kaarten en handelsposten.

Een jaar na de tentoonstelling werd de hele constructie overgebracht naar het Londense district Sydenham, waar ze werd opengesteld voor het publiek. Het bouwsel zou daar nog bijna een eeuw dienstdoen, totdat het in 1936 in een grote brand verkoolde. De vlammen waren tot ver op het platteland te zien. Het moment was ook symbolisch. De grote burgerlijke beschaving van de negentiende eeuw liep op haar einde; Winston Churchill sprak zelf van het ‘einde van een tijdperk’.

‘U gelooft in een kristalpaleis dat onvernietigbaar is’, zo spreekt het hoofdpersonage. ‘Een paleis waar men zijn tong niet langer kan uitsteken en waar men nimmer nog een onderhandse vorm van protest kan uiten.’

Transparantie als burgerlijke levensvisie

De betekenis van het Crystal Palace was voor observatoren uit die tijd meteen duidelijk. ‘Het verlangen naar puurheid en helderheid, naar immateriële lichtheid en oneindige levendigheid, vindt zijn vervulling in dit glas — het meest onuitsprekelijke, het elementairste en het flexibelste van alle bouwmaterialen’, zo schreef een Duitse bezoeker in 1851. Dat maakte het paleis ook zo intrinsiek modern, en vormt de verklaring voor Dostojevski’s afkeer. Later zou hij in zijn Aantekeningen uit het ondergrondse lang uitweiden over de betekenis van het bouwsel. ‘U gelooft in een kristalpaleis dat onvernietigbaar is’, zo spreekt het hoofdpersonage. ‘Een paleis waar men zijn tong niet langer kan uitsteken en waar men nimmer nog een onderhandse vorm van protest kan uiten.’ Als incarnatie van de totale zichtbaarheid is Dostojevski’s hoofdpersonage ‘bang van dit monument, gemaakt van kristal en niet te verdelgen.’ En hoewel het kristalpaleis ‘een luie droom zou zijn, blijft het onverenigbaar met de wetten van de natuur.’

De politieke implicaties van Dostojevski’s lezing waren ook duidelijk. Het paleis diende als metafoor voor de Britse natie. Het vertegenwoordigde openheid, verlichting en vooruitgang, maar bovenal transparantie. ‘Eenmaal de wereld in een grote broeikas was veranderd’, stelde de Duitse filosoof Peter Sloterdijk in zijn boek Het kristalpaleis (2006), in ‘een groot imperiaal cultuurmuseum, onthulde het [kristalpaleis] de eigentijdse neiging om zowel cultuur en natuur tot aangelegenheden binnenhuis te maken.’ ‘Diffuse verveling en ongespecificeerde stress’ waren de ‘universele waarden’ van dit ‘leven in deze broeikas’. Transparantie was niet alleen een architecturale waarde, maar bevestigde voor de burgerij ook een hele levensvisie, van bouwkunst tot economie en politiek.

Die transparantie werd nog het duidelijkst uitgebeeld door het Britse parlement. Dat was niet alleen het centrum van de besluitvorming. Het verbeeldde ook een welbepaald ideaal van openheid, waarin de burgerij haar zaken kon bespreken zonder koninklijke discretie of hofintriges. Victoriaanse filosofen stelden het parlement niet zelden voor als ‘een spiegel voor de natie’, een beeld dat kon worden ingeroepen om onenigheden uit te vechten zonder het stemrecht uit te breiden. Dat stak af tegen de discretie van absolutistische heersers die Dostojevski zo ophemelde. Het Peterburgse hof was niet doorzichtig, zoals de schandalen rond de monnik Raspoetin in de jaren voor de Oktoberrevolutie van 1917 zouden aantonen. Maar het bewaarde wel de orde, kosmisch en sociaal, in plaats van de openheid die overal in het Verenigd Koninkrijk beleden werd: bedelaars op straat, priesters in hun kerken, hoertjes in hun steeg. Alles was ondraaglijk transparant.

Links parlementarisme

De voorliefde voor transparantie was in de negentiende eeuw lang geen liberaal voorrecht. Ook ter linkerzijde gold het Britse Lagerhuis lange tijd als een ideaal politiek orgaan. Juist vanwege zijn open debatcultuur, transparante procedures en lenige wetstructuren, bood het een elegante afkorting naar een bestuursorgaan dat communisten ook zouden kunnen inzetten. Socialistische politici als Karl Kautsky en Friedrich Engels modelleerden hun visie van een revolutionair comité dan ook niet zelden op het Lagerhuis. ‘Ik kan mij geen andere dictatuur van het proletariaat voorstellen’, schreef Kautsky in 1898, ‘dan een socialistische meerderheid in het Britse parlement.’

De twintigste eeuw werkte in op die drang naar transparantie. Toen socialisten na de Eerste Wereldoorlog hun eerste overwinningen behaalden — Europese politici gaven de arbeidersklassen stemrecht na de slachting van 1914-1918 — zagen ze hun voornaamste taak als parlementair. De index, de sociale zekerheid en werkloosheidsuitkeringen werden in België allemaal met parlementaire meerderheden ingevoerd. De SDP in Duitsland werd al snel als de partij van het ‘parlementarisme’ aangezien. Wanneer de Duitse rechtsgeleerde Carl Schmitt begin jaren dertig zijn aanval op het parlement lanceerde, mikte hij dan ook vooral op de SPD. Wie ‘parlementaire macht’ zei, zei socialisten. Dit in tegenstelling tot de nog geheime kringen rond het leger, de gerechtshoven en de keizer. Openheid en sociale vooruitgang leken samen te gaan.

‘Wat zou het mooi zijn als… het Paleis op de Dam zou worden opengegooid voor het volk om een centrum te worden van bruisende activiteit, voor kunst met een grote K, maar ook voor André van Duin, Paul de Leeuw of een popgroep — een paleis waar de Nederlandse identiteit volop gestalte zou krijgen. En wat zou het mooi zijn, publieke personen in zekere mate ook als publiek bezit. Mensen die we kunnen kennen, van wie we weten hoe ze leven, kortom ónze mensen.’

Verzuiling en verzet

De parlementaire romance op links was geen lang leven beschoren. Na het fascisme werd het merendeel van de welvaartsstaat juist via een uitgebreide bureaucratie en uitvoerende departementen uitgebouwd. Die bevolkten de kamers van de ontzuiling. Vanaf de jaren 1960 ontstond zowel op links als op rechts een tegengeluid tegen deze ‘nieuwe klasse’ van ambtenaren die de publieke sector als hun private jachtterrein behandelden.

Zo werden de specialisten — zowel in het onderwijs, de kunsten of de wetenschap — als oude klerken weggezet. Die waren vergroeid met de zuilen en bevolkten de hoge torens van de staat. De afkeer voor het verzuilde middenveld en het vieren van een nieuwe transparantie werd openlijk beleden in de Burgermanifesten van Guy Verhofstadt (1991). Daar werd een voorliefde voor nieuw ondernemerschap gecombineerd met een lofzang op technocratische beleidsvoering. Verhofstadt sprak van ‘over de samenleving uitgesmeerde bastions’ en ‘massieve pijlers waarop de Vlaamse gemeenschap haar dak heeft gebouwd.’ Dat waren ‘hoge wolkenkrabbers waarin een gewone burger zijn leven lang kan rondlopen’, met eindeloze gangen. Dit ‘zonder ooit buiten zijn levensbeschouwelijk milieu te moeten treden en aan zijn sociaal “gerief” te komen: school, syndicaat, hospitaal, mutualiteit, spaarbank, woningmaatschappij, cultuurfonds, stempelgeld, gesubsidieerde vakantie, benoeming…’

De kritiek was niet exclusief rechts. De Franse filosoof Michel Foucault maakte zich eind jaren zeventig ook al zorgen over de ‘disciplinaire’ en ‘normatieve’ kantjes van de welvaartsstaat. Die zou te sterk op een bepaald mensbeeld berusten, een ideale mediaan, daarmee buitenliggers werend of transgressie onmogelijk makend. In de jaren 1980 hoopte hij de welvaartsstaat om te vormen tot een ‘groot experimenteel plateau’ waar ‘duizenden vertogen zouden woekeren.’ Dit contrasteerde hij met de ‘disciplinaire’ behandeling die mensen voordien in de welvaartsstaat hadden ondergaan, waar ze bekeken, gemeten en beoordeeld werden door dokters en sociale werkers, de persoonlijke ogen van de onpersoonlijke staat.

Het kon immers anders. Het Californië dat Foucault in de vroege jaren 1970 bezocht had al een elegante manier gevonden om autoriteit en permissiviteit met elkaar te verzoenen. Zoals Foucault schreef bestonden ‘homoseksualiteit en kapitalisme hier verbazingwekkend goed naast elkaar.’ Hij verklaarde in de jaren zeventig het ‘einde van de revolutie’ en hoopte dat bepaalde vormen van ‘tegengedrag’ (counterconduct) gaandeweg nieuwe ruimtes voor emancipatorische praktijken zouden creëren. Dat kon gebeuren naast de oude instituten van staten, partijen en vakbonden. Tezelfdertijd ontwierp de Engelse ingenieur Stafford Beer in Chili een primitieve versie van het internet, waarmee socialisten via de televisie voorstellen konden inzenden, en burgers vervolgens met behulp van afstandstoestellen hun instemming konden geven. De representatieve democratie moest daarvoor uitgeschakeld, maar het zou wel een hogere vorm van volksinspraak mogelijk maken.

Op eenzelfde manier verzette Pim Fortuyn zich in Nederland later tegen onnodige filtermechanismen tussen burger en staat. ‘Zijn huis’, zoals de filosoof Dick Pels ooit aangaf, ‘moest een glazen huis zijn, doorzichtig en toegankelijk voor iedereen.’ Fortuyn bezong het nieuwe kristalpaleis van dit populisme in zijn boek Het zakenkabinet Fortuyn (1994): ‘Wat zou het mooi zijn als… het Paleis op de Dam zou worden opengegooid voor het volk om een centrum te worden van bruisende activiteit, voor kunst met een grote K, maar ook voor André van Duin, Paul de Leeuw of een popgroep — een paleis waar de Nederlandse identiteit volop gestalte zou krijgen. En wat zou het mooi zijn, publieke personen in zekere mate ook als publiek bezit. Mensen die we kunnen kennen, van wie we weten hoe ze leven, kortom ónze mensen.’

De beknottende instituten tussen mens en staat moesten op de schop. Burgers moesten weer aan zelfbeheer gaan doen. Dat zou de transparantie van het sociale leven verhogen en de achterkamertjespolitiek van de verzuiling elimineren. Verhofstadt stelde een sterke centrale bank voor, periodieke referenda en een Hooggerechtshof op Amerikaanse leest. Fortuyn wilde dan weer een afschaffing van het minimumloon en een flexibilisering van de arbeidsmarkt, die mensen gemakkelijk van de ene werkplaats naar de andere kon sturen. Bovenal moest de staat transparanter.

De opkomst van het technopopulisme

Met hun eigenzinnige combinatie van populisme en technocratie huldigden zowel Fortuyn als Verhofstadt een algemene trend. In de jaren 1990 stonden ook in Italië, de Verenigde Staten en Frankrijk figuren op die de oude partijdemocratie door een transparantere regeling wilden vervangen. Twee decennia lang controleerde Silvio Berlusconi de Italiaanse politiek met zijn media-imperium. Zijn ‘telepopulisme’ bood burgers een directe toegang tot zijn handelen op televisie, een passieve vorm van supervisie die burgers macht zou gunnen tegenover de staat. Zo hadden Beer en Foucault het zich niet voorgesteld.

Tony Blair ondernam eenzelfde operatie binnen Labour. Hij knipte de band met de vakbonden door, gaf macht aan de Britse regio’s en werkte gretig mee aan de Europese integratie. Zelf verwees hij de term ‘klasse’ naar de prullenmand van de geschiedenis. In plaats daarvan prefereerde hij de term ‘people’. Na de dood van ‘volksprinses’ Diana, bijvoorbeeld, sprak hij over een nationale rouwperiode als een collectief trauma dat alle klassen oversteeg. Ook hier werd transparantie gehuldigd. De sociale zekerheid werd gedigitaliseerd, publieke diensten werden vervangen door private providers en de National Health Service ging intern markten inrichten voor zijn medicijnen en chirurgie. Dat zou de transparantie van het systeem verhogen en de burger eindelijk de staat weer in trekken.

Toch bleek de ‘kloof tussen burger en politiek’ nog lang niet gedicht. Stemmen voor het Front National, de British National Party en het Vlaams Blok vergalden het paarse feestje. Allen wezen op een onbehagen in de nieuwe transparantie en het ontzuilde middenveld. In 2005 werden in Frankrijk en Nederland de Europese grondwetten verworpen. De afwijzing gold voor velen als een populair ‘njet’ tegen een potige bureaucratie die los was komen te staan van politieke controle. Maar hoe zou de kloof ooit worden gedicht zonder de oude ‘bestuurbaarheid’ (governability) op te geven?

Parlementen zijn schakelkamers geworden waar technocraten hun eisen komen afleveren en oppositiewerk bijzaak is geworden. In plaats van het volk te vertegenwoordigen tegenover de regering, vertegenwoordigen parlementen de regering tegenover het volk.

Digitale democratie

Lange tijd leek het internet hier soelaas te bieden. Met zijn vrije toegang, speelse spelregels en flexibele werking was dit het ideale platform voor een samenleving wier banden met de staat waren doorgesneden. Partijen verloren hun leden, kerken liepen leeg, terwijl de vakbonden hun voorrechten inleverden. Burgers konden nu elders hun meningen kwijt. In 1994 sprak het Amerikaanse magazine The Baffler al over ‘het openen van een nieuwe digitale grens’, de verderzetting van de oude Amerikaanse kolonies in het westen. Nu wereldwijd alle markten waren getrotseerd en de winstmarges krompen, opende zich een geheel nieuw continent: het menselijk brein. De wereld van het web leek nog het meest op die vrije ruimte, het forum voor een tijdperk waarin de publieke sfeer steeds nauwer werd. Al snel werd ze ingepalmd door grote mediaconcerns en nieuwsbedrijven. Maar een tijd lang leek de nieuwe transparantie haar beloftes waar te maken. De eerste golf van de Arabische Lente werd aangekondigd op Facebook. Betogers en stakers werden met smartphones naar pleinen gelokt waar de menigte tegen dictators protesteerde. Nieuwe netwerken bereidden de omverwerping van regimes voor.

Tien jaar later oogde het landschap radicaal anders. De Arabische Lente eindigde in nagenoeg elk land in burgeroorlog of repressieve regimes. Emmanuel Macron en andere liberalen tastten naar middelen om koste wat kost de wildgroei aan valse berichtgeving te bedwingen, van de ‘gele hesjes’ tot de bloeiende alt-right. Het internet schiep nieuwe collectiviteiten, maar deed dat zonder voorgestelde wegwijzer. De digitalisering van de democratie en het kortwieken van de instituten tussen burger en staat in het voordeel van meer directe representatie bleken tactieken die voor uiterst rechts beter werkten dan voor het centrum. Matteo Salvini commandeert niet minder dan 1 miljoen volgers, die dagelijks op de hoogte blijven van zijn doen en laten. Zijn Instagrampagina wordt chirurgisch verpleegd. Net zoals Theo Francken onderhoudt hij een directe band met zijn volgers: hij antwoordt op hun commentaren (‘rustig, jongens!’) of maant hen aan tot eigen input (‘laat me weten wat ik moet zeggen!’). Tactieken die we vooral met de klassieke oudheid associeerden — denk aan het goedkeurend duimpje dat ooit door Romeinse keizers werd ingezet — lijken terug van weggeweest.

Neoliberale dromen

Het neoliberalisme heeft zijn totale transparantie nooit echt kunnen afdwingen. Het merendeel van het economische beleid wordt nog altijd in kleine kring bedisseld, in centrale banken en commissies. Rating-agentschappen bestaande uit één persoon bepalen de kredietwaardigheid van hele naties. Beleid is een zaak van kabinetten. De lamentabele debatcultuur van het Belgische parlement is slechts een van vele voorbeelden van het verval van de parlementaire macht. Als er al iets is wat het neoliberalisme heeft uitgehold, dan is het wel de parlementaire dimensie van de democratie. Parlementen zijn schakelkamers geworden waar technocraten hun eisen komen afleveren en oppositiewerk bijzaak is geworden. In plaats van het volk te vertegenwoordigen tegenover de regering, vertegenwoordigen parlementen de regering tegenover het volk.

Toch schuilt er een diepe drang naar transparantie in het neoliberale ideaal. De eerste de beste Apple-winkel is daar het helderste voorbeeld van: een grote, open ruimte die meegroeit met de publieke sfeer maar toch ingericht is voor ongebreidelde consumptie. Het woord ‘tempelachtig’ keert hier vaak terug. De Londense Shard — kroonjuweel van Boris Johnson tijdens zijn aanstelling als burgermeester — bood eenzelfde doorzichtbaarheid, een grote illusie van glas waarin de City haar geldstromen weerspiegeld zag. Niet voor niets werd het ooit vergeleken met het Crystal Palace van 1851.

Anton Jäger (1994) is afgestudeerd in de ideeëngeschiedenis aan de Universiteit van Cambridge. Hij werkt er momenteel aan een dissertatie over het Amerikaanse populisme. Eerder studeerde hij politiek en filosofie in Essex. Hij schrijft voor De Groene Amsterdammer, De Morgen, Sabzian, rekto:verso, Apache, Lava, DeWereldMorge.be, Jacobin en The Guardian.

Meer over Open Skies bij WIELS:

Anton Jäger
16.10.2019