In residence: Open brief aan een hond

Marek Šindelka
06.11.2019
Auteurstekst
Bruxelles Het Zinneke

Tijdens zijn residentie in Passa Porta (oktober 2019) werkte de bekende Tsjechische auteur Marek Šindelka aan een scenario en voltooide hij een nieuwe versie van zijn vroege, nog onvertaalde roman Chyba (‘De mislukking’). Gelukkig vond hij ook nog tijd om zijn lezers en vertalers te ontmoeten: in onze boekhandel sprak hij met Nicky Aerts en vertaler Edgar de Bruin over zijn jongste roman Materiaalmoeheid (Das Mag) en de pas in het Nederlands verschenen novelle Blijf bij ons (Voetnoot).

Bij terugkeer in Praag stuurde Marek ons onderstaande open brief aan een Brussels fenomeen, hier uit het Tsjechisch vertaald door Edgar de Bruin.

Hallo hond,

Ik ben twee keer over je gestruikeld en een keer ben ik per ongeluk tegen een oud, tenger Koreaans mannetje opgebotst dat achterwaarts, door zijn knieën gezakt, een foto van jou probeerde te maken terwijl enkele van zijn familieleden in de weer waren om je te omhelzen en zo en allerlei bizarre poses om je heen aannamen.

Het lag noch aan jou noch aan hen. Al van kleins af loop ik tegen van alles aan. Op mijn zevende liep ik diep in gedachten verzonken met mijn schooltas naar school en knalde frontaal tegen een paaltje, waarbij ik lelijk mijn wenkbrauw openhaalde aan de scherpe rand ervan. Ik huilde niet, want dat vond ik gênant, maar ik was wel volkomen uit mijn doen. Mijn gezicht zat namelijk onder het bloed en even kon ik niets zien. Ik doolde daar op dat kleine smerige pleintje rond met mijn armen voor me uit en voor voorbijgangers moest deze aanblik van een bebloed, met zijn handen om zich heen tastend kind, aan een scène uit een Japanse horrorfilm doen denken. Dat wil zeggen als iemand in dat afgelegen piepkleine oostelijke stadje, dat nog altijd half doof was na het recente neerhalen van het IJzeren Gordijn, Japanse horrorfilms zou kennen.

Er ontfermde zich uiteindelijk een meneer over me die door mij vast te laat op zijn werk kwam en daarbij ook nog eens behoorlijk ontdaan. Toen hij me namelijk naar mijn moeder had gebracht, verkocht ze hem bijna een paar klappen, want het eerste wat bij het zien van het bloed bij haar opkwam, was dat hij me vast en zeker had aangereden.

Zeg hond, toen ik de eerste keer over jou struikelde, moest ik terugdenken aan die oude gebeurtenis. En je vergeeft me vast mijn verstrooidheid, het was niet gemeen bedoeld. Als ik ergens door in beslag word genomen, heb ik de neiging weg te dromen, uit mijn hum te raken en licht autistisch te worden.

De wereld zit me op zulke momenten constant in de weg. Constant botst die tegen me op, loopt me voor de voeten, en ik op mijn beurt loop de wereld voor de voeten (en de wielen).

Ik weet dat je het niet makkelijk hebt. Ik zag eens vroeg in de avond dat een vermoeid, tenger mannetje met een zwabber en emmer bovenop je ging zitten als was je een stoel, om afwezig een sigaret te roken. Joost mag weten waar en wat hij die dag allemaal heeft moeten dweilen, je kon zien dat hij er zijn buik vol van had, maar toch moest ik me verbijten toen hij zijn sigaret recht op je snuit uitdrukte. Niettemin vond ik dat je dichter bij hem stond dan bij al die horden mensen die dagen- en jarenlang langs je stromen, die met hun aanrakingen je oren, je kop en rug tot een gouden glans hebben opgepoetst. Die horden verzamelaars – je wordt vergaard op duizenden foto’s ergens in het elektronische universum, in onbekende dataservers, op onbekende profielen en in posts.

En toch ben ook jij uiteindelijk alleen. Je bent uit brons of uit god weet wat gegoten en hier op de stoep neergezet pal bij het zebrapad. Je staat daar in die vernederende pose als je beroemdere verwant, dat zielige pissende jochie – wat heeft deze stad toch de hele tijd met uitscheiding –, als een dummy tot vermaak van de mensen.

Nog even terugkomend op mijn autisme. Er is me iets vreselijks overkomen waarvoor ik me schaam, en aanvankelijk heb ik het voor je willen verzwijgen. In de maand dat ik in Brussel werkte, maakte ik me slechts van het computerbeeldscherm los als het echt niet anders kon en dan ging ik op de onmogelijkste uren van de dag en de nacht volkomen groggy de straat op. Toen ik een keer, verzonken in gedachten en ontevreden over een bepaald probleem in mijn tekst dat ik maar niet kon oplossen, gehaast op weg terug was naar mijn beeldscherm, kwam me weer iets voor de voeten. Ik hoorde een vreemd geluid, gerinkel en geknars, waarop op slag tot me doordrong wat er was gebeurd: ik had een van de bekertjes omgeschopt die voor de halfslapende, halfdommelende schimmen staan, voor die onzichtbare wezens die in de drukte van de stad geworteld zijn, in elkaar gedoken op karton en schuimrubber matrasjes, bedelend om kleingeld. Munten vlogen over de stoep en een oude Roemeense bedelares, de bezitster van het bekertje, begon in een onverstaanbare taal tegen me te tieren.

Het erge aan dit alles was dat ik eerst woede voelde. Ik was gehaast onderweg om mijn stomme virtuele probleem op te lossen en in die verblinding werd ik opeens weer overweldigd door dat gevoel:

waarom loopt me nou in godsnaam steeds iets voor de voeten, waarom word ik nou steeds door iets opgehouden

– geïrriteerd verontschuldigde ik me en aangezien het getier van de vrouw toenam, had ik een fractie van een seconde zin om gewoon door te lopen, ik had zelfs al een stap gezet! Onmiddellijk hervond ik me, maar het was al te laat. Ik probeerde de munten op te rapen, bleef me te verontschuldigen, maar het was al te laat. Elke keer als ik later langs haar kwam, probeerde ik mijn schuld overdreven in te lossen door meer in haar bekertje te gooien dan ik ooit op straat zou doen, maar het was vergeefse moeite. Dat gevoel, die schaamte bleef maar knagen. Het bleef knagen en werd steeds groter.

Ik schrijf over de wereld, over haar problemen, ik was altijd van mening, en verkondigde het ook hardop, dat je voor de zwakkeren moest opkomen, voor de onzichtbaren en genegeerden… En dan betrap ik mezelf erop dat ik de wereld in werkelijkheid niet zie. En dat ik die ook niet wil zien. Dat zelfs als die ‘verworpenen der aarde’ vlak voor mijn voeten zitten, als ik letterlijk over ze struikel, ik ze niet zie en zelfs in staat ben boos te worden omdat ze het gewaagd hebben me voor de voeten te lopen terwijl ik toch gehaast op weg naar mijn werkkamer ben om te schrijven over het onrecht op deze planeet en god weet waarover nog meer.

Het schijnt dat toen aan een van de grootste antropologen aller tijden en de auteur van beroemde etnologische studies over het leven en de mythologie van natuurvolkeren, James Frazer, werd gevraagd of hij de inboorlingen, over wie hij schreef, weleens in levenden lijve had ontmoet, hij slechts ‘God bewaar me’ heeft geantwoord. Ik heb dat altijd een grappig bewijs gevonden van de academische hypocrisie van de wetenschap in de vroege twintigste eeuw. Maar nu drong het tot me door dat ik er in werkelijkheid slechter voor stond. Frazer kon tenminste eerlijk zijn.

Ik heb altijd al een pijnlijk levendige verbeelding gehad en onder bepaalde omstandigheden onderga ik een welhaast ondraaglijk gevoel van betrokkenheid bij anderen. Dat is waarschijnlijk de reden waarom ik boeken schrijf. Maar iedereen die boeken schrijft is tegelijkertijd een onuitstaanbare egoïst. Een constructeur van verhalen en calculator van emoties gefixeerd op zijn eigen monstrueuze werk. Een ambitieus, egocentrisch, asociaal onmens. En misschien gaat dit wel op voor alle andere kunsten.

Ik wilde je nog een ding schrijven. Op een keer, toen ik terugkeerde van een nachtelijke wandeling, zag ik iets bizars. Er stond tegen jou, de bronzen pissende hond, een echte levende hond aan te pissen. Toen hij klaar was, holde hij achter zijn baasje aan, die verderop op de stoep slenterde. Ik stelde me voor, zoals de gewoonte is bij allerlei door ziekelijke verbeeldingskracht gek gemaakte dichters en schrijvers, dat het misschien wel jouw ziel was die ’s nachts vrij rondrende door de donkere straten van de stad. Direct daarop merkte ik echter dat er iemand naar me keek, dat iemand me gadesloeg. Het was het meisje – de vrouw, slechts iets ouder dan ik, die niet ver van jou vandaan avond aan avond op een koffer zit van hetzelfde merk als de mijne. Ze is trots, ze bedelt niet en weigert het haar aangeboden geld, ze is netjes gekleed en na elven maakt ze haar koffer open, kruipt erin en gaat onder een zwarte donsjas liggen slapen.

Nu nam ze me van top tot teen op en ik zag dat ze mij om onbekende redenen minachtte. Die blik van haar was zo doordringend dat ik ervan huiverde en beschaamd mijn hoofd liet hangen. Had ze door wat voor onzin er in mijn hoofd omging? Dat ik alleen maar in die door de herfst doortrokken straten liep rond te snuffelen? Dat ik in werkelijkheid helemaal niets van het leven afwist? Of minachtte ze gewoon iedereen?

Ik ging er snel vandoor terwijl haar blik in mijn nek brandde. En ik wist dat ze gelijk had – om wat voor reden ze de wereld ook minachtte, ze had gelijk.

Zeg hond, dat was de tweede keer dat ik over jou struikelde. Ik maakte zo’n haast om buiten bereik van die verschrikkelijke blik te komen dat ik pijnlijk met mijn knie tegen je staart stootte. Nu ik dit schrijf, voel ik nog steeds die blauwe plek.

En ik heb eigenlijk geen idee waarom ik juist jou schrijf. Misschien omdat ik de moed mis om mijn hart te luchten bij een menselijk wezen. En natuurlijk ook omdat ik weet dat je geen antwoord zult geven, dat kun je niet – je bent een hond en nog van brons ook. Ideaal publiek voor eender welke schrijver. Mocht je desondanks toevallig geen domme dummy zijn, geen goedkope vanger van aanrakingen door miljoenen toeristen, mocht je stomtoevallig echt af en toe ergens weg het donker in rennen van deze koude, doorweekte stad, wil je dan waken over iedereen die in deze straten op schuimrubber, in dozen en koffers slapen?

Vertaald uit het Tsjechisch door Edgar de Bruin © 2019
Wikipedia, Creative Commons foto door Romaine
Marek Šindelka
06.11.2019