Niet meer naar de natuur. Voor Ecopolis 2020

Paul Demets
15.10.2020
Author text
Michaela 7 J S03 Yhta Unsplash 1

Twee Belgische auteurs, de Nederlandstalige Paul Demets en de Franstalige Christine Van Acker, schreven op uitnodiging van Passa Porta een nieuwe tekst n.a.v. Ecopolis 2020. Ze beantwoordden ieder op hun manier dezelfde vraag: 'Wat betekent "de natuur" nog vandaag'?

Hieronder lees je de tekst van de dichter Paul Demets.

*

‘Kom,’ zeggen we in deze coronatijd. ‘Genoeg binnen gezeten. We gaan een wandeling maken in de natuur’. Maar bestaat die wel, de Natuur? Ik schrijf het woord even met een hoofdletter, omwille van het feit dat we, vrees ik, de natuur verabsoluteren, omdat we haar als een toevluchtsoord zien, een schuilplek, een massagesalon voor ons lichaam en onze geest.

Romantici zoals de Zwitsers-Franse filosoof en schrijver Franse Jean-Jacques Rousseau en de Britse dichter William Wordsworth deden pogingen om de afstand tussen mens en natuur te overbruggen. Maar was dat wel nodig? Zijn we eigenlijk ooit niet verbonden met de natuur? Moeten we daarvoor de bossen en de velden in, de heuvels op? Zijn we allemaal wandelaars, zoals op Caspar David Friedrichs iconische schilderij Der Wanderer über dem Nebelmeer (1817), die de natuur intrekken?

Zijn wij die man die eenzaam op een rots staat en uitkijkt op een zee van nevel en rotsen, op het landschap dat door zijn overweldigende weidsheid een subliem karakter heeft? Bekijken we dan iets dat buiten onszelf bestaat? Nee toch? We leven toch altijd midden in de omgeving waarin we ons bevinden? De natuur is toch de Ander niet, iemand die we gaan opzoeken wanneer we daar behoefte aan hebben? Het lijkt wel een canvas waarop we onze stemmingen projecteren. Iemand die ons moet redden uit onze eenzaamheid en ons moet genezen. Geef mij maar de natuur in plaats van de Natuur. Smalle weegbree langs de kant van de weg maakt voor mij ook deel uit van de natuur. O ja, je kan erdoor genezen, want het plantje wordt gebruikt tegen huidaandoeningen.

Waarom trouwens altijd die dichotomie tussen stad en platteland, tussen cultuur en natuur? Moet je op een rots staan om de natuur te zien? Is de natuur alleen in landelijke gebieden te vinden?

Toen ik van 2016 tot en met 2019 plattelandsdichter van Oost-Vlaanderen was, ben ik op zoek gegaan naar de natuur op dat platteland. Ik heb veel weiden gezien waar vroeger koeien op graasden. Nu zijn dat netjes afgezoomde percelen waar paarden op hun zondagse ruiters wachten. Ik heb industriële landbouwbedrijven bezocht. Ze lijken fabrieken. Ik heb de reusachtige wieken van windmolens zien bewegen. Ik heb de wandelpaden gevolgd in beschermde gebieden, goed van informatieborden voorzien. Ze boden mij uitleg over de geschiedenis van het grotendeels verdwenen landschap. Ik leerde dat er autochtone bomen en struiken werden geherintroduceerd. Ik heb de Natuur daar niet gevonden. Niet meer. Maar wel veel elementen van de natuur. Gelukkig maar.

Ik geloof in de Dark Ecology zoals de Britse filosoof Timothy Morton die beschrijft in zijn gelijknamige boek: als we onze planeet leefbaar willen houden, moeten we ons idee van ‘de natuur’ herzien. We moeten af van het onderscheid tussen wat ‘natuurlijk’ en ‘niet natuurlijk’ is. Wellicht zouden we beter af zijn met de appreciatie van de wisselwerking tussen het organische, het biologische en het technologische. Ze hebben elk hun eigen waarde. Ik verwijs hierbij naar de object-oriented ontology van Graham Harman. Alle objecten, menselijke en niet-menselijke, zijn gelijkwaardig voor hem.

Terecht stelt Timothy Morton dat we verder moeten kijken dan het ‘correlationisme’: de opvatting dat alles zijn bestaansrecht ontleent aan de verbinding met de menselijke intelligentie of de taal. Er is zoveel dat aan ons ontsnapt. En dat is mooi. Het is de schoonheid van het verval, van het lelijke. We zijn volgens Morton met alles om ons heen verbonden. Wanneer we niet meer vanop afstand naar de natuur kijken, zal het duidelijk worden dat we het echte contact met de natuur verloren hebben. We hebben ons erboven verheven.

We moeten ermee ophouden om een onderscheid te maken tussen menselijke en niet-menselijke vormen van leven.

Het lijkt me de beste manier om van het antropocentrisme af te raken. Het heeft geen zin meer om te spreken over het verschil tussen de natuur en wat niet meer tot de natuur behoort, om de eenvoudige reden dat de natuur stilaan niet meer bestaat. In het volle besef van de desastreuze gevolgen vernietigen we de natuur immers door onze levensstijl. De klimaatrapporten spreken boekdelen. En het is voor iedereen duidelijk wat er moet gebeuren. Maar er wordt getalmd, ontkend en weggekeken. Binnen enkele decennia zal er van de Natuur niets meer overblijven. We willen dat blijkbaar zo.

Toch zal er nog natuur bestaan. Stilaan leven we permanent op een postindustrieel verontreinigd terrein en zitten we te zonnen tussen rondzwervende rommel, met daartussen veldrus, knolcyperus, grote ratelaar, reuzenberenklauw, kamgras, robinia en witte abeel als prachtig woekerende, invasieve vegetatie. Dit is wat ik re-natuur zou willen noemen: een nieuw soort natuur die tussen en op ons afval ontstaat. Cellen die woekeren in een incubator. Dodelijk sensueel. Er ontkiemt een ecosysteem dat zichzelf zaait en heruitvindt, een noodscenario voor het einde van de aarde. Er ontstaat een omgeving waarin we leven en waarvan we niet langer het middelpunt vormen, ook al denken we dat. Terwijl het mos de muren mooi overwoekert, grassen in de kieren tussen het asfalt opschieten, takken pannen omhoogduwen en klimop het beton beschildert. Wat is er mis met een omgewaaide boom die ligt te rotten? Hij is een heel rijke voedselbron. Groei op de humus van het verval.

Ik hou van wilde vegetatie die groeit op plaatsen waar die niet thuishoort. Daarom is het werk van de Oostenrijkse kunstenaar Lois Weinberger, die dit jaar op 21 april overleed, mij zo dierbaar. Neem zijn werk Brennen und gehen (1992). In Salzburg nam hij stoeptegels weg om planten te laten groeien die naar branden en wandelen verwijzen: brandnetel en ganzenvoet. De voetgangers moesten uitwijken op het voetpad. Daardoor keken ze op een andere manier naar de groeiende vegetatie, waar je stoeptegels zou verwachten.

Weinberger had een voorliefde voor ‘ruderale planten’, de vegetatie in middenbermen, spoorwegbeddingen of op braakliggende terreinen. Die koppige planten symboliseren de vrijheid van de verbeelding. Ze zijn een ‘nee’ tegen de ordening die we overal willen aanbrengen, ook in de natuur. Zoals Weinberger zei: ‘De wilde vegetatie die bloeit op postindustriële woestenijen en aan de stadsrand is ongetemd en daarom ‘natuurlijker’ dan de strak gecontroleerde zones van de hedendaagse ‘wildernis’ van de samenleving. Ruderale planten zijn de altijd aanwezige onderklasse van de plantenwereld, de ‘massa’ die klaar staat om bij elke gelegenheid door het stadsoppervlak te breken en het fineer van menselijke orde en stabiliteit te doorbreken.

Weinberger pleit voor te weinig aandacht voor de natuur. Laat de natuur toch doen, inderdaad. We moeten, denk ik, de eigenheid van de natuur niet in een richting willen dwingen.

We moeten af van het superioriteitsgevoel dat de mens eeuwenlang, en vooral in de twintigste eeuw, tegenover de natuur heeft gekoesterd. We kunnen niet meer schrijven of schilderen naar de Natuur en natuurgetrouwe kunstwerken creëren, want de Natuur bestaat op steeds minder plaatsen. Ze is volledig aan banden gelegd of vervuild geraakt. Maar het is dus wel natuur. Wat kunnen we dan nog doen? Gelaten onze schouders ophalen, als we er dan toch voor kiezen om onze levens niet radicaal om te gooien, vervuilende industrie en kernenergie te blijven ondersteunen, overal naartoe te vliegen, de bodem uit te putten, de aarde leeg te pompen voor diesel en benzine? Proberen te begrijpen, te verwoorden? Er is heel veel uit de natuur dat aan ons intellectueel vermogen en aan onze poging om de dingen in taal te definiëren, ontsnapt.

Er rest ons nog het vertellen. Het hervertellen, eerder. Re-narratie van de re-natuur. Door een betrokken ooggetuige te zijn die zich met alle objecten rondom ons — planten, dieren, mensen, betonnen muren, verroest staal, lege olievaten — identificeert. Volgens de Franse psychoanalyticus en filosoof Félix Guattari in zijn boek Les Trois écologies (1989) is ‘ecosofie’ noodzakelijk: een denkkunst en een handelswijze die een alternatieve manier van ervaren bieden, waardoor we ons op een nieuwe manier tot de omgeving kunnen verhouden. Daar wil ook ik hier voor pleiten.

Niets of niemand is meer waard dan iets of iemand anders. Elke levende cel, of het nu om een mens, een dier of een plant gaat, beschouwen we beter als een gelijkwaardige agent die een eigen leefwereld creëert. Alles heeft een specifieke intelligentie. We kunnen toekijken en beschrijven hoe alles ruiger wordt als we de natuur haar gang laten gaan, maar ook hoe mooi die ruwheid is, hoe agents zichzelf organisch heruitvinden, kiemen, woekeren en parasiteren. Hoe inventief alles is, in zijn voortplantings- en destructiedrift. De omgeving waarin we leven wordt op die manier een ruimte voor dialoog met alles wat in de natuur leeft. Een echte gespreksruimte, zonder hiërarchie.

En we kunnen daarin het gewriemel van de kevers verheerlijken.

Weer

Op een dag kevers in hun paringskamer bruingroen
een mening bemost een opmerking besmuikt. De nachtorchis
lost op in de grond, kweldergras bleekt witgroen. Beukvaren

houdt nog net zijn nerven. Fruitvliegen worden dronken
van de verrotting. We krabben kraters. Paren ons een verlossende
kreet. Kevers worden we. Voor de dennen maakt het niets

meer uit grijsgroen. Enkel de donkere vlinders overleven.
In het duister wachten we tot de seizoenen ontwennen.
We tasten toe, voeren van alles in het schild

en willen niet langer rug aan rug blijven liggen.
O, ik kan je wel opeten. Weer verwart ons
het weer. We zweten het uit. Vleugelwrijven:

een soort zingen. Chitine.
Op de werkelijkheid kleven de dingen.

Paul Demets

Een sterk ingekorte versie van deze tekst verscheen eerder in De Standaard van zaterdag 17 oktober. Het gedicht 'Weer' wordt ook opgenomen in de bloemlezing Zwemlessen voor later van de Klimaatdichters (Uitgeverij Vrijdag, oktober 2020). Zie ook klimaatdichters.org


Vier jaar lang observeerde Paul Demets (1966) als plattelandsdichter van Oost-Vlaanderen planten, dieren en mensen, en dacht hij na over onze omgang met de natuur. Zijn jongste bundel De hazenklager (De Bezige Bij, 2020), waarin het antropocentrisme op de schop gaat, is zijn vurige pleidooi voor het aanvaarden van andersheid, vreemdheid en ambiguïteit.

Demets debuteerde in 1999 met de dichtbundel De papegaaienziekte, bekroond met de Prijs voor Letterkunde van de Provincie Oost-Vlaanderen. In 2011 verscheen De bloedplek, waarvoor hij de Herman de Coninckprijs ontving. In 2018 volgde de bundel De klaverknoop, die werd bekroond met de Jan Campert-prijs.

how nice that you were able to take the time for some literature

Perhaps you were moved or outraged, challenged or inspired. The online magazine allows us to introduce you to texts you might not expect. It also allows us to commission authors and translators and to pay them a decent fee for their work.

We make sure familiar voices get heard, but we also actively search for writers who are exploring unfamiliar territory or telling stories that get less attention. We find it important to give a platform to a wide range of literary makers, to shoulder them where necessary in the writing process and to pay them properly. Because we believe that all good and innovative voices need to be heard. You can help us to achieve this balance by supporting us financially. Your support goes straight to writers and translators.

Whether big or small, each contribution helps us to make sure that the authors get heard.

Many thanks in advance!

yes, I support literary makers
Paul Demets
15.10.2020