What’s in a name?

Kristien Hemmerechts
19.02.2020
Auteurstekst
Mannoir

Speciaal voor ‘Kort’, onze jaarlijkse avond ter ere van het korte verhaal, vroeg curator Annelies Verbeke aan Kristien Hemmerechts een nieuw verhaal te schrijven. Je leest het hieronder!

Het was niet goed om Jeanine te heten. Mijn familie telde er drie en met alle drie was er iets mis. De eerste Jeanine werd op afstand gehouden, aan haar mocht geen voorbeeld worden genomen, ze was een antivoorbeeld en ze bleef dat, ook na haar huwelijk met een diplomaat. Was het wel een diplomaat? Jeanine zou er niet voor terugschrikken een nederige bode tot diplomaat te verheffen en ze zou het misschien nog zelf geloven ook. Het wás een diplomaat, hij schopte het tot ambassadeur nu eens in verre dan weer in dichte buitenlanden, maar Jeanine bleef Jeanine, lichtzinnig, uitbundig, frivool, boordevol plannen en beloftes waar zelden iets van kwam. Hoe gemeend was haar hartelijkheid? Lachte ze ons achter onze rug uit? Maakte ze zich vrolijk over ons?

Jeanine nummer twee was dik. Ze at graag en ze at veel en daarom was ze dik en waarschijnlijk ook dom. Dat verband legden wij. Later herschikte ze de letters van haar naam. Jannie behaalde een universitair diploma. Ze trouwde, kreeg kinderen, verloor ettelijke kilo’s, had een goede baan, een mooi huis en een trouwe vriendenkring. Wij mompelden felicitaties, maar voor ons bleef ze dikke Jeanine. Dat was de echte, al de rest was schijn.

Ook Jeanine nummertje drie puzzelde met haar naam, tevergeefs, zoals zou blijken. Deze Jeanine voelde zich boven ons verheven, terwijl ze toch beter moest weten. Weinig mensen slaagden erin ons te overklassen. In de regel kenden we hen van de televisie, daar zagen we hen verschijnen. Lange deliberaties werden gevoerd gezeten in de zetels voor het scherm. Een enkele keer erkende mijn vader de superioriteit van iemand die dat in de ogen van mijn moeder niet verdiende, of omgekeerd. Over het algemeen traden ze elkaar eensgezind bij. Ze vormden een hechte drie-eenheid, mijn vader, mijn moeder én de televisie. Op 1 januari werd ieder jaar hun verbond gevierd met het Nieuwjaarsconcert, rechtstreeks uit Wenen. Wat een feest! Ik weet niet of ook Jeanine drie ernaar keek.


Jeanine drie stak haar misplaatste superioriteitsgevoel niet onder stoelen of banken. Ze sprak pijnlijk keurig, articuleerde elk woord nadrukkelijk, klonk bij momenten bekakt. Ze verbeterde onze uitspraak, hamerde op tafelmanieren, weigerde te antwoorden als we ‘alsjeblieft’ vergaten. Ze bleef ons glas bijvullen wanneer we ‘stop’ zeiden in plaats van ‘dank je’. Op elke vraag en elk verzoekje van ons, hoe banaal ook, reageerde ze met spot.

Negeren, zei mijn moeder. De dag dat ze zelf kinderen heeft, zal ze beter weten.

Het allerergste wat mijn moeder ons kon aandoen, was ons achterlaten bij haar. Ik moest dan het bed met haar delen. In het midden was er een put, een soort goot waarin je fataal rolde. Om niet tegen haar te liggen moest ik me aan de rand van het bed vastklampen. En wakker blijven.


Mijn vader ontsnapte aan haar minachting. Met hem voerde ze lange gesprekken, of beter gezegd: monologen. Ik zie hen nog zitten aan de tafel, zij met haar rug naar mijn moeder gekeerd, mijn vader met een blik van intense concentratie. We vingen klanken op, maar geen betekenis. Mijn vader ook niet, zo bezwoer hij ons. ‘Er valt geen touw aan vast te knopen’, zei hij.

Waarom bleef hij luisteren? Waarom deed hij alsof?

Als hij al medelijden met haar had, dan had zij niet minder medelijden met hem. Hij was met ons opgescheept, dag na dag. Met ons en met onze moeder. Zo veronderstelden wij dat zij het zag.


Haar superioriteitsgevoel was zo groot dat ze geen geschikte partner vond. Elke man werd te licht bevonden nog voor hij de kans kreeg gewogen te worden. Als ze een prinses was geweest, had men huwbare prinsen voor haar kunnen optrommelen. Een debutantenbal met jonkvrouwen en -heren had kunnen worden georganiseerd.

Uiteindelijk aanvaardde ze de hand van een man die ze meer dan vijftien jaar eerder had afgewezen. Voor kinderen was het te laat, maar niet voor een kasteeltje. Daar lieten ze hun oog op vallen, daar zouden ze samen gaan wonen, daar zouden ze gelukkig zijn. Het dak lekte, het houtwerk was rot, alle warmte uit de immense open haard cirkelde door de schoorsteen omhoog, maar het had een parkje eerder dan een tuin, misschien konden er herten grazen. In de biljartkamer stond een biljarttafel, in de schoorsteenmantel was een eeuwenoud wapenschild verwerkt. Het kasteeltje beschikte over een aparte trap voor het personeel, dat Jeanine en haar man zich niet konden veroorloven. Werkvolk diende er gebruik van te maken, want werkvolk kwam er over de vloer. En werd in natura betaald: een gratis broodmaaltijd, het recht om schapen in een deel van het park te laten grazen, het recht om op zon- en feestdagen in het park te picknicken, het recht om te hooien. Zo had de barones vroeger haar landgoed bestierd en zo pakte nu ook Jeanine het aan, daarin gesteund door haar man. Die placht met een jachtgeweer onder de arm en jagershoedje op het hoofd in hoge laarzen door het park te struinen. Soms schoot hij op de appels die aan de takken hingen te rijpen. Die is toch rot, zei hij, terwijl hij mikte. Hij schoot verrassend dikwijls raak. De appels die niet werden afgeschoten mochten door het werkvolk worden geplukt. Hun kinderen raapten het fruit op dat in het hoge gras was gevallen. Als je er snel bij was, zaten er nog geen maden in.

Jeanine kookte zelden of nooit. Appelmoes kwam uit een bokaal, tomatensaus ook. Ze had dan misschien goede tafelmanieren, sneerde mijn moeder, maar op tafel kwam er niet veel. De haard was groot, maar er brandde zelden hout. Goddank hoefde ik er niet te blijven slapen.

Geld voor comfort was er niet, maar het was een kasteel en het bleef een kasteel, ook na de veel te vroege dood van de heer. Hij stierf te midden van de rottende appelen, en nee, hij had zichzelf niet neergeknald, niet met opzet en ook niet per ongeluk. Zijn hart begaf het, hij zeeg neer, onopgemerkt.

Ontzet haastten we ons naar Jeanine. Dan had ze eindelijk een man, en hij ging dood! Er werden vrome woorden gesproken. Ja, hij was een goed mens. Ja, hij was gelukkig in zijn kasteeltje geweest. Jeanine bleef er wonen, alleen maar ook niet alleen. Het ‘werkvolk’ bleef haar trouw, hun kinderen groeiden op, kregen zelf kinderen, die ook de ‘barones’ wilden kennen. Hing er echt een jachtgeweer boven de haard? Was het geladen? Konden ze het vastnemen? Mochten ze proberen een appel neer te knallen?

Onze bezoekjes werden schaarser en schaarser. Onze bezoekjes hielden op.

We zeiden tegen elkaar: heb jij nog iets van Jeanine gehoord? Of: ben jij nog langsgeweest bij Jeanine?

Nee. Jij, wel?

Nee.

Hoe zou het met haar zijn?

Geen idee.

We keken elkaar aan. We zwegen.

Nooit zou Jeanine toegeven dat het huis te groot was voor haar. Dat ze het geld niet had om het te onderhouden.


Na haar dood vonden we meer dan honderd doktersbriefjes. Ze lagen op de schoorsteenmantel waarin het wapenschild was verwerkt. Iedere maand was een huisarts uit de buurt langsgekomen. Hij had haar bloeddruk genomen en haar gezond verklaard. Hij had zijn honorarium in ontvangst genomen en een briefje achtergelaten. Ze had ze niet aan het ziekenfonds bezorgd en ze had ze niet terugbetaald gekregen. Zulke voorzieningen waren voor het gewone volk.

De huisarts weigerde alle commentaar. De privacy van zijn patiënte moest worden gerespecteerd.

Het ziekenhuis was loslippiger. De huisarts, zo vertelden ze ons, had haar naar hen gebracht. Hij wenste te ontkennen noch te bevestigen.

De volksmond heeft een naam voor zo’n arts, maar die ontsnapt me nu. De naam is niet als compliment bedoeld.

Jeanine lag drie weken in het ziekenhuis zonder dat wie dan ook haar bezocht. Iemand van de sociale dienst kende vaagweg iemand van ons en nam contact op. De boodschap werd ingesproken met opgewekte stem. Er was geen reden tot ongerustheid, maar misschien konden we Jeanine bezoeken. Mijn moeder greep meteen de telefoon. Ze werd doorverbonden, Jeanine nam op. Alles ging prima met haar, zei ze, het was gewoon een hardnekkige verkoudheid. Op haar leeftijd durfde die weleens aan te slepen. En dat we haar niet hoefden te bezoeken. Ze had geen behoefte aan bezoek.

Ik had meteen naar dat ziekenhuis moeten gaan. Ik was niet in het land, maar ik had kunnen terugkeren. Er waren vliegtuigen, treinen, die ik had kunnen nemen. Ze had niemand buiten ons, en ook ons had ze allang niet meer. Er was het werkvolk en er was de huisarts, maar die konden niet in haar ziekenkamer worden ontvangen. Een barones kan zich niet in pyjama of nachthemd aan het werkvolk vertonen.

Na het telefoontje met mijn moeder leefde ze nog vier dagen. Vier dagen die we voorbij lieten gaan. Ze stierf alleen.

Ook voor haar begrafenis ben ik niet teruggekeerd. Dat was niet nodig, verzekerde mij mijn moeder, Jeanine had er niets meer aan. Het werkvolk kwam, zij schudden mijn ouders en mijn broer de hand. De jonge vrouw die als kind haar vader had mogen helpen de schapen te scheren was iedere donderdag met Jeanine naar een supermarkt gereden. Ze had haar geholpen de boodschappen naar binnen te dragen. Jeanine leefde in haar keuken, zei ze. De keuken was de enige kamer die werd verwarmd. Haar vader had voor de schapen gezorgd terwijl Jeanine in het ziekenhuis lag. Hij zou dat blijven doen zolang het nodig was.

‘De barones heeft veel voor ons gedaan. Wij zijn blij haar een wederdienst te kunnen bewijzen.’

En dat ze Jeanine zou missen. En of mijn moeder wist wat er met het kasteeltje zou gebeuren?

Dat wist mijn moeder niet.


Mijn broer kreeg het jachtgeweer nadat hij had gezworen het nooit te laden; mijn moeder koos de pan waarin Jeanine appelgelei had leren maken; mijn vader paste het jagershoedje dat al die jaren op de kapstok was blijven hangen en besloot dat het hem goed stond. Ik kreeg de kop en het schoteltje en het dessertbord die mijn grootmoeder bij Jeanines geboorte had laten maken. In sierlijke gouden letters staat op alle drie die naam: Jeanine. Soms drink ik uit de kop en denk aan het afscheid dat nooit werd genomen, aan de vele kansen die ongebruikt verloren zijn gegaan, aan de doem op die naam en het grote geluk dat sindsdien goddank nooit meer iemand in mijn familie ermee is belast.



© Kristien Hemmerechts en Passa Porta, 2020
Kristien Hemmerechts
19.02.2020