#brusselsbookcity: Van Absint tot Zinnebir

Hans Vandevoorde
11.06.2019
Tavernedupassage

Nadat eerder in ons magazine Jean-Claude Vantroyen (Les Livres du Soir) en Christophe Meurée (Archives et Musée de la Littérature) het literaire verleden van Brussel belichtten aan de hand van Franstalige volksromans en koele minnaars, kiest Hans Vandevoorde (VUB) tot slot voor een historische kroegentocht met Nederlandstalige schrijvers.

Ik heb een café gezien. Het heeft geen naam. Het had er lang een, zelfs nog toen deur en ramen al jaren dichtgespijkerd waren. Voor het zijn naam als getuigenis van zijn eerbaarheid verloor, moest de vijgenboom ernaast verdwijnen. Nu is ook het naambord, met wat reclame voor Jupiler, weggehaald. Dat zegt iets over het lot van de Brusselse cafés: ze zijn voorwerp van een voortdurend tabula rasa, alsof de stad elke dag de principes van dada wil waarmaken. Ze worden gesloten, gesloopt, onherkenbaar vernieuwd of in het beste geval verhuizen ze.

Schrijvers bewenen vaak de neergang van een café. Zo betreurde Georges Eekhoud aan het begin van de vorige eeuw het uitscheiden van de Sesino (in het begin van de Anspachlaan aan het Brouckèreplein, foto) en Karel van de Woestijne dat van de Caves de Maestricht (aan de Naamse Poort). Zelden echter merken auteurs op hoe ook hun favoriete dranken uit beeld verdwijnen. Nochtans zijn die eveneens aan een voortdurende verandering onderhevig. Je zou zelfs kunnen stellen dat er met elke schrijversgeneratie of nieuw tijdschrift van voorkeursdrankje gewisseld wordt. Zo is de generatie vernieuwers van het Franstalige La Jeune Belgique getekend door een teveel aan

absint

een sterk alcoholisch anijsdrankje dat met behulp van water, een speciale geperforeerde lepel en suiker genuttigd wordt. Bekend is dat de auteurs van het tijdschrift het bij wijze van aperitief dronken in de Sesino, een van die nieuwerwetse koffiehuizen die rond 1870 aan de grote boulevards verschenen. Voorstellingen van absintdrinkers in de Belgische en Franse kunst zijn legio. Maar de ‘Groene Fee’ liet ook enkele sporen na in de Nederlandse letteren, zo blijkt uit de bloemlezing De gifgroene muze. Absint in de literatuur (uitg. Bas Lubberhuizen, 2005). Niet veel, want het zijn vooral wat verwijzingen ernaar in verband met Verlaine, de dichter die er zijn dood aan haalde. De samenstellers van de bloemlezing vergaten echter een verhaal van Van de Woestijne, die in 1906 in Brussel kwam wonen, uitgerekend in het jaar dat absint in België bij wet werd verboden. De dichter publiceerde een jaar later een van zijn wrangste vertellingen over een moeder en haar zoon die elke avond in de ‘Taverne Fredericq’ bij Sint-Jacob-op-Koudenberg samenkomen. De moeder drinkt er vier glaasjes absint, terwijl de zoon vier keer aan zijn soda nipt. De aanleiding tot Van de Woestijnes verhaal was een voorval dat hij in een café aan het Koningsplein had gezien. Dat moet de Taverne du Globe (op de hoek van de Naamsestraat en het plein) of de Régence geweest zijn, twee verdwenen literaire cafés die Van de Woestijne in zijn treurzang voor de Caves de Maestricht vernoemt.

Karel van de Woestijne door Henri van Straten

De generatie van het tijdschrift Van Nu en Straks, die zich tegen het einde van de negentiende eeuw aan La Jeune Belgique spiegelde, was vertrouwd met de genoemde etablissementen. De chef de file van het tijdschrift, August Vermeylen, een echt ketje, bezondigde zich echter liever dan aan absint aan

faro

Faro is een mild derivaat van lambiek (een bier uit Vlaams Brabant op basis van tarwe en mout met spontane gisting), waar kandijsuiker is aan toegevoegd. ‘Faropolis’ noemde Vermeylen Brussel, naar de drank waarover Baudelaire dichtte dat die twee keer door de kelen was gegaan, – aangezien hij met water uit de Zenne werd gebrouwen. De schrijvers van het blad van rond 1900 kon het niet deren. Van de jongere Herman Teirlinck, die erin debuteerde, is het gezegde overgeleverd: ‘Geef mij een liter faro en laat mij maar schrijven.’ De auteur van de enige echte Vlaamse stadsroman van voor 1914 die zich in Brussel afspeelt (Het ivoren aapje), is evenwel vooral bekend om zijn liefde voor de

geuzelambiek

Hij verhief die liefde tot kunst in de Mijolclub, een ludiek cenakel van de Brusselse intelligentsia, dat zijn bloeiperiode kende tussen de twee wereldoorlogen. De M.C., zoals de club ook genoemd werd, verhuisde meermaals op aangeven van zijn leider om de beste geus te proeven. Uiteindelijk streken Teirlinck en gevolg neer in de Drie Fonteinen in Beersel. Geuze is lambiek die minstens een jaar op flessen is gezet, daar verder is gegist en een ‘ciderzure’ (Greshoff) smaak heeft gekregen. Half en half is de naam voor de mengeling van oude en jonge lambiek, maar is ook bekend als het mengsel van schuimwijn en witte wijn dat in de Cirio naast de Beurs wordt geserveerd, een overgebleven bonbonnière uit het fin de siècle die nog een gemengd publiek behoudt van gepensioneerden, artiesten en toeristen.

Teirlinck kloeg in 1948 in het Nieuw Vlaams Tijdschrift over de teloorgang van de regionale biersoorten. Dat gebeurde toen er sprake van was om de alcoholgrens voor lambiek op 5% te brengen. Hij vreesde dat dit ten voordele zou gaan van de uit granen gestookte

jenever

Jenever was de nationale proletarische drank en dook dan ook frequent op in naturalistisch proza van rond de eeuwwisseling waarin arbeiders centraal stonden. In ander door die Franse mode getekende verhalen die zich afspelen in meer begoede milieus, werden allerlei meer decadente distillaten gedronken. In die lijn ligt een van de meest miskende romans uit de literatuur in Vlaanderen, De Leemen Torens, geschreven tijdens de Eerste Wereldoorlog. Gent (Van de Woestijne) en Brussel (Teirlinck) komen er samen door middel van brieven. Bij een likeurtje wordt er door de personages

koffie

gedronken. Koffie was aan het begin van de negentiende eeuw nog een luxedrankje, maar werd bij de burgers in de loop van de eeuw gemeengoed. Hendrik Conscience sprak met zijn uitgever af in het meest befaamde etablissement, de Mille Colonnes aan het Muntplein. Het aantal cafés vermenigvuldigde zich na 1850 in die mate dat hun naam als verzamelbegrip voor alle drankgelegenheden ging dienen: kaberdoesjkes, ‘cabarets’ (kroegen), estaminets, brasseries en american bars – om ze in orde van ontstaan en deftigheid in Brussel te noemen. Het koffiehuis verloor gaandeweg zijn chique bijklank, aangezien iedereen zich op de duur koffie kon veroorloven.

In het interbellum dronk de Nederlander Jan Greshoff, die hof hield in de Taverne du Passage (nog steeds in de Koninginnegalerij, foto), veelvuldig zijn koffie in een glas. Onder het pseudoniem Otto P. Reys publiceerde hij midden jaren twintig een boekje, Dichters in het koffyhuis. Er is daar onder meer plaats voor zijn Vlaamse vriend Jan van Nijlen, die cafés uit de periferie van Brussel in mooie verzen wist te vatten en die door Greshoff geportretteerd is in café ‘De Zeveraar’ terwijl hij onder vrienden een ‘klein, geurig wit wijntje’ proeft. In Greshoffs badinerende stukjes worden de steeds meer oprukkende

pils

en ook typisch Brusselse drankjes niet genoemd. Teirlinck had het verdwijnen van de streekbieren al geconstateerd. Ook zijn pessimisme over de toekomst bleek terecht: in het proza van na de Tweede Wereldoorlog wordt geen faro of geuze meer gedronken. In Marnix Gijsens verhaal ‘Café de Dageraad’ (1970) nemen de personages alleen nog stout, champagne of whisky tot zich. Literaire cafés zijn er dan in Brussel steeds minder, zeker voor Nederlandstaligen. Het existentialistische praatcafé de Pili-Pili en De Dolle Mol (foto) komen nog het meest in aanmerking om zo genoemd te worden.

De Dolle Mol van Herman J. Claeys kwam in 1971 in de Spoormakersstraat terecht, waar het roodgeverfde lokaal nog steeds te vinden is en zijn zoveelste leven na de zoveelste sluiting kent. Het is daar dat Jeroen Brouwers jarenlang aan de toog hing. Zelfs W.F. Hermans zou dat anarcho-cultureel lokaal bezocht hebben. In zijn Groetjes uit Brussel (1969) schildert Brouwers de Vlaamse toogklevers van de Pili-Pili, ‘in deze zestiger jaren hèt literaire centrum van Brussel’ en gelegen aan een straatje-van-één-man, een akelig achterafsteegje dat uitmondt in de Beenhouwersstraat. De dichter-romanschrijver Marcel van Maele, de schrijver-ambtenaar Clara Haesaert en de journalist-dichter Roger de Neef zakten ernaar af. Vermoedelijk zal daar vooral pils gedronken zijn, ook onder schrijvers tot op vandaag het meest gewone van de gewoontedrankjes.

We zijn al bijna in 2000, wanneer Philippe en Robert (alias Koen Peeters en Kamiel Vanhole) op hun voettocht door de Brusselse kanaalzone terechtkomen in het supporterslokaal van F.C. Atlas, waar ze een frisse pint willen bestellen. Ze kunnen er alleen

water

krijgen, want ze waren vergeten dat daar alleen Spa Reine geschonken mocht worden. Het drankenspectrum in hedendaagse romans die zich in Brussel afspelen, is even veelvormig als de stad zelf.

Personages in boeken als Brussel (2015) van Basje Bender of Rue Fontaine d’Amour (2008) van Jef Aerts drinken wijn in de hipstercôtés van Kastelijn en Flagey, rumcocktails in Sint-Jans-Molenbeek of ledigen de fles gewoon thuis. In het recente Jouw huid van Jeroen Theunissen (2018) wordt er achtereenvolgens op café bier, cocktails, cava en rode wijn gedronken. De auteurs zelf van dat proza zullen zich wel dezelfde diversiteit aan dranken veroorloven. Maar vreemd genoeg komt wat verdwenen is, weer terug. Want als er al nieuwe literaire coterieën zijn, dan komen de vele koffiehuizen voor laptopcampers of de trendy plaatsen waar streekbieren als

zinnebir

worden opgediend, het meest in aanmerking om de schrijvers te ontvangen. Nu er weer legaal absint gedronken mag worden, kan zelfs de roes van vroeger weer koppig bezit van hen nemen.

Zie ook

Hans Vandevoorde bezocht voor BRUZZ drie Brusselse cafés met een literair verleden: La Bécasse, de Cirio en De Dolle Mol (19.4.2019).

Hans Vandevoorde
11.06.2019