Found in Translation: Een Somalisch kort verhaal van Ubah Cristina Ali Farah

Ubah Cristina Ali Farah
03.07.2019
Traduction littéraire
800Px City Of Berbera From Deck Of Tuna 3948855046

Een paar weken geleden organiseerden we een nieuwe aflevering in onze reeks literaire vertaalworkshops Found in Translation. Onze gasten waren ditmaal de Italiaans-Somalisch-Brusselse schrijfster Ubah Cristina Ali Al Farah en de Vlaamse literaire vertaalster Lies Lavrijsen (CELA), die de workshop begeleidde. Vijf deelnemers werden geselecteerd om hun eerste versie van een fragment uit Ali Farahs verhaal ‘Un sambuco attraversa il mare’ met hen te bespreken en te verbeteren. De tweede versie van Sandra Verhulst viel vervolgens uit de bus als de meest geslaagde. Felicitaties van Passa Porta!

Hieronder lees je eerst het oorspronkelijke Italiaanse fragment naast de winnende vertaling door Sandra Verhulst. Daaronder krijg je Lies Lavrijsens’ vertaling van het volledige verhaal te lezen.

Un sambuco attraversa il mare [frammento]

Ubah Cristina Ali Farah

Quando morì mia nonna erano molti anni che non la vedevo, per questo non piansi quando morì a Eyl, dove era sempre vissuta. Piuttosto rimasi sorpresa, poiché la stessa notte, quella della sua morte, l'avevo sognata ed era la prima volta, da quando vivevo in Europa, che mia nonna mi compariva in sogno. Anzi si può dire che non mi comparisse affatto e improvvisamente l'avevo sognata, proprio la notte della sua morte.

  Nel sogno mia nonna sciacquava le stoffe nel mare ed era seria, come sempre è stata seria nella sua vita. Al risveglio, l'avevo ricordata seria com'era, dritta e dura come un fusto, il guntiino stretto in vita, un fazzoletto rosso sulla nuca. Era un ricordo simile a una fotografia in posa, poiché mia nonna non si muoveva, rimaneva fissa su una lunga pertica e intorno aveva il mare anche se il mare lei l'aveva sempre odiato.

  Avevo un’amica all'epoca e le raccontai del sogno e della nonna, non lo raccontai in modo speciale, né cerimonioso, né drammatico, raccontai solo cosa era avvenuto e la mia amica rimase un poco in silenzio e poi disse in modo speciale e cerimonioso e drammatico che ci doveva essere un grande legame tra me e mia nonna se avevo fatto quel sogno.

Io pensavo al legame e pensavo che forse era inopportuno non avere un legame, ed era inopportuno che mia nonna comparisse dopo tanto tempo in sogno.

  Allora la chiamai e vidi di nuovo l'oceano come lo vedevo da bambina e sentii di nuovo i demoni nascosti in mezzo agli scogli sibilare il mio nome. Corsi lontano senza girarmi, con il mio nome in bocca, corsi dove gli incensieri erano accesi e i jinni non mi potevano afferrare.

L'avevo chiamata e mia nonna si era allontanata dal mare, perché lei non l'amava, e mi aveva mostrato la strada per salire a Eyl Dawaad, nascosta tra le valli, poco distante dalla Eyl Badey costiera da cui oggi salpano i pirati. Indicava il villaggio in cui mio padre era nato, quello in cui prometteva sempre di portarmi, lo indicava tutto, e un fiume l'attraversava, e c'erano animali e latte in abbondanza.

  Il suo villaggio, a monte, non aveva a che fare con il mare.

  Mia nonna si allontanava dal mare e sembrava tenere ancora la primogenita stretta al petto, mentre raccontava del giovane marito naufragato sul sambuco. Dondolava le braccia e cantava una canzone che sanno tutti doon bad mareysa, badda doon baa mareysa, mayddi bay sittaa , mayddi iyo malmal bay sittaa, un sambuco attraversa il mare, un sambuco attraversa il mare, porta incenso e mirra, porta incenso e mirra. Da Eyl Badey partivano vascelli carichi di pelli e di animali, tornando colmi di datteri e di riso. Suo marito era un giovane commerciante, perito in mare quando mia nonna aspettava la sua prima bambina.

  E nella stessa Eyl, nascosta tra le colline, era nato anche mio padre, il cui nome è af dabeyl, bocca di vento, per la memoria prodigiosa nella voce.

Non era nato nella mia Mogadiscio di case bianche, bianche come ossa spolpate, simili a relitti sulla costa. A Mogadiscio mia nonna giungeva solo in visita, perché lei non avrebbe mai lasciato Eyl, non avrebbe mai lasciato la sua casa, non avrebbe mai lasciato il villaggio fresco tra le colline, ricco d'acqua e di animali. Io non ero mai stata in quel villaggio, né visto la sua casa, né nuotato nel suo ruscello. Avevo solo pianto un mattino, per la mancata promessa di mio padre, partito a mia insaputa per il nord.

[…]

Een dhow vaart over de zee [fragment]

Vertaling Sandra Verhulst

Toen mijn grootmoeder stierf had ik haar al jaren niet meer gezien, daarom huilde ik niet toen ze stierf in Eyl, waar ze haar hele leven had gewoond. Ik was vooral verbaasd omdat ik diezelfde nacht, die van haar dood, over haar had gedroomd en het was voor het eerst, sinds ik in Europa woonde, dat mijn grootmoeder in mijn droom verscheen. Eigenlijk komt het erop neer dat ze nog nooit was verschenen, en dat ik ineens over haar had gedroomd, uitgerekend de nacht dat ze stierf.

  In de droom spoelde mijn grootmoeder doeken in zee en was ze ernstig, zoals ze haar hele leven ernstig is geweest. Toen ik wakker werd, zag ik haar weer voor me, ernstig als ze was, statig en stug als een boomstam, haar guntiino strak om haar middel, een rode zakdoek om haar hoofd. Het was een herinnering als een portretfoto, omdat mijn grootmoeder niet bewoog, ze leunde roerloos op een lange stok, met rondom haar de zee, ook al had ze de zee altijd gehaat.

  Ik had destijds een vriendin en ik vertelde haar van de droom en van mijn grootmoeder, ik vertelde het niet op een speciale manier, niet plechtig en niet dramatisch, ik vertelde gewoon wat er was gebeurd, en mijn vriendin bleef even stil en zei toen op een speciale en plechtige en dramatische manier dat ik een geweldige band met mijn grootmoeder moest hebben gehad om dat te dromen.

  Ik dacht na over die band en dacht dat het misschien niet gepast was om geen band te hebben, en dat het ook niet gepast was dat mijn grootmoeder na al die tijd in mijn droom was verschenen.

  Toen riep ik haar op, en zag ik de oceaan weer zoals ik hem als kind had gezien, en hoorde ik de demonen die zich tussen de rotsen schuilhielden mijn naam weer sissen. Ik rende ver weg zonder om te kijken, met mijn naam in mijn mond, ik rende naar de plek waar de wierrookvaten brandden en de djinns me niet te pakken konden krijgen.

Ik had haar geroepen en mijn grootmoeder was weggelopen van de zee, omdat ze er niet van hield, en ze had me de weg gewezen naar het hoger gelegen Eyl Dawaad, verscholen tussen de valleien, vlakbij de kust van Eyl Badey, vanwaar de piraten tegenwoordig uitvaren. Ze wees naar het dorp waar mijn vader was geboren, waar hij me altijd mee naartoe beloofde te nemen, ze wees het allemaal aan, en er stroomde een rivier doorheen, en er waren dieren en melk in overvloed.

  Haar dorp, hogerop, had niets te maken met de zee.

  Mijn grootmoeder liep weg van de zee en leek haar oudste dochter nog aan haar borst te drukken, terwijl ze vertelde over haar jonge echtgenoot die was vergaan met zijn dhow. Ze wiegde met haar armen en zong een lied dat iedereen kent: doon bad mareysa, badda doon baa mareysa, mayddi bay sittaa, mayddi iyo malmal bay sittaa, een dhow vaart over de zee, een dhow vaart over de zee, hij heeft wierrook en mirre mee, hij heeft wierrook en mirre mee. Uit Eyl Badey vertrokken schepen volgeladen met huiden en dieren, die tjokvol dadels en rijst terugkeerden. Haar echtgenoot was een jonge koopman, hij kwam om op zee toen mijn grootmoeder in verwachting was van haar eerste dochter.

  In datzelfde Eyl, verscholen tussen de heuvels, was ook mijn vader geboren, die af dabeyl heet, windmond, vanwege zijn wonderlijke mondelinge geheugen.

Hij werd niet geboren in mijn Mogadishu met de witte huizen, wit als kaalgevreten botten, zoals scheepswrakken langs de kust. In Mogadishu kwam mijn grootmoeder alleen op bezoek, want ze zou nooit zijn weggegaan uit Eyl, ze zou nooit zijn weggegaan uit haar huis, ze zou nooit zijn weggegaan uit het koele dorp tussen de heuvels, rijk aan water en dieren. Ik had dat dorp nooit bezocht, of haar huis gezien, of in haar rivier gezwommen. Ik had alleen maar gehuild op een ochtend, omdat mijn vader zijn belofte niet was nagekomen, en stiekem naar het noorden was vertrokken.

[…]

Een sambuk vaart over de zee

Vertaling Lies Lavrijsen (integraal)

Toen mijn grootmoeder doodging had ik haar in geen jaren meer gezien, daarom huilde ik ook niet toen ze doodging in Eyl, waar ze haar hele leven had gewoond. Ik was eigenlijk vooral verbaasd, want diezelfde nacht, de nacht dat ze doodging, had ik van haar gedroomd, en het was voor het eerst sinds ik in Europa woonde dat mijn grootmoeder in mijn dromen was verschenen. In feite was ze nog helemaal nooit in mijn dromen verschenen, en nu had ik opeens van haar gedroomd, uitgerekend in de nacht dat ze doodging.

 In mijn droom stond mijn grootmoeder lappen stof uit te spoelen in zee en was ze ernstig, zo ernstig als ze haar hele leven was geweest. Toen ik wakker werd, zag ik haar weer voor me, ernstig als altijd, stug en sterk als een boomstam, haar guntiino strak om haar middel, een rode doek om haar hoofd. Het was een herinnering als een geposeerde foto, want mijn grootmoeder bewoog niet, maar leunde roerloos op een lange stok en overal om haar heen was de zee, ook al had ze de zee altijd gehaat.

In die tijd had ik een vriendin die ik over de droom en over mijn grootmoeder vertelde; ik vertelde het zonder veel poespas of omhaal of drama, ik vertelde alleen wat er gebeurd was, en mijn vriendin zweeg even en zei toen met veel poespas en omhaal en drama dat ik wel een erg hechte band met mijn grootmoeder gehad moest hebben als ik zoiets had gedroomd.

Ik dacht na over onze band en ik dacht dat het misschien verkeerd was om geen band te hebben, dat het verkeerd was dat mijn grootmoeder na al die tijd in mijn droom verschenen was.

Dus riep ik haar aan en zag de oceaan weer voor me zoals ik hem als kind had gezien, en hoorde ik de boze geesten die tussen de rotsen verscholen zaten mijn naam weer sissen. Ik rende weg zonder om te kijken, met mijn naam in mijn mond, ik rende weg naar waar de wierookvaten brandden en de djinns me niet konden pakken.

Ik had haar aangeroepen en mijn grootmoeder was bij de zee vandaan gelopen, omdat ze er niet van hield, en had me de weg naar Eyl Dawaad gewezen, dat verscholen lag tussen de valleien, niet ver van de kust van Eyl Badey, waarvandaan de piraten tegenwoordig uitvaren. Ze wees me het dorp aan waar mijn vader was geboren, het dorp waar hij me altijd beloofd had mee naartoe te nemen, ze wees me alles aan, en er stroomde een rivier doorheen, en er waren dieren en melk in overvloed.

Haar dorp, hoog daarboven, had niets met de zee te maken.

Mijn grootmoeder liep bij de zee vandaan en leek haar eerstgeboren dochter nog tegen haar borst te drukken terwijl ze vertelde over haar jonge echtgenoot die met zijn sambuk was vergaan. Ze wiegde met haar armen en zong een lied dat iedereen kent, doon bad mareysa, badda doon baa mareysa, mayddi bay sittaa, mayddi iyo malmal bay sittaa, een sambuk vaart over de zee, een sambuk vaart over de zee, hij brengt wierook en mirre mee, hij brengt wierook en mirre mee. Vanuit Eyl Badey vertrokken boten beladen met dieren en dierenhuiden, om terug te keren boordevol dadels en rijst. De man van mijn grootmoeder was een jonge koopman die omkwam op zee toen zij in verwachting was van haar eerste kind.

In datzelfde Eyl, verborgen tussen de heuvels, werd ook mijn vader geboren, die de naam af dabeyl kreeg, windmond, omdat hij zo’n wonderbaarlijk geheugen had en eindeloos kon vertellen.

Hij was niet geboren in mijn Mogadishu met zijn witte huizen, wit als afgekloven beenderen, als scheepswrakken op het strand. Mijn grootmoeder kwam alleen naar Mogadishu om ons te bezoeken, ze zou nooit weggegaan zijn uit Eyl, nooit weggegaan uit haar huis, nooit weggegaan uit haar koele dorp tussen de heuvels, zo rijk aan water en dieren. Ik was nooit in dat dorp geweest, had haar huis nooit gezien, nooit in haar riviertje gezwommen. Ik had alleen gehuild, op een ochtend, omdat mijn vader zijn belofte niet was nagekomen en naar het noorden was vertrokken zonder mij iets te zeggen.

Ze zeggen dat er in Eyl, dat in die tijd nog maar een dorp was, tegenwoordig protserige auto’s rondrijden en dat de mannen er gouden munten tussen hun tanden klemmen. Mijn vader droomt niet langer van een oude dag tussen de heuvels, zo rijk aan dadels en melk. Zijn moeder heeft een lege plek achtergelaten in de vallei. Ze zeggen ook dat de zee vervuild is en dat er kinderen zonder mond geboren worden.

Al een hele tijd werd de natuur langs de kust geweld aangedaan. De rijkdommen geplunderd, het evenwicht verstoord. Als je op het strand liep, kon je onder de teer komen te zitten of je snijden aan een stuk aluminium.

Er deden verhalen de ronde over jongens die achter hun bal aan de zee in waren gerend en in een oogwenk door de golven waren verzwolgen. Deze keer was het niet de schuld van de djinns of mensenetende zeemeerminnen tussen de rotsen, maar van de haaien, de vreselijkste, de vraatzuchtigste, waarvan er af en toe een werd gevangen en het strand op gesleept, en daar door een woedende menigte vertrappeld.

In het begin van de jaren tachtig werd de kust van Mogadishu getroffen door een dubbele catastrofe. Met ontwikkelingsgeld werden een nieuwe haven en een hypermodern, geautomatiseerd slachthuis gebouwd, waar dieren onthoofd werden en hun bloed wegstroomde in de richting van Mekka.

Om grotere schepen door te laten werd een groot deel van het koraalrif vernield, terwijl het vergif van het slachthuis in zee werd geloosd.

Door het verwoeste rif kwamen de haaien, onweerstaanbaar aangetrokken door de geur van bloed, die hen tot op het droge dreef. Uit de koraalvlinderkleurige diepten van de oceaan, vol sponzen en schelpen, kwamen alleen nog aangevreten lijken en de geur van dood bovendrijven. Het land raakte verminkt.

Het geluid van de oceaan, zijn gebulder, was het leidmotief van mijn kindertijd.

De oceaan kon zieden als gesmolten lood en je hart misvormen. In het zand veranderden je voeten in wortels van water en jodium, en je botten groeiden van silicium en zout.

Mijn oceaan was een plas met rode schelpen en volgezogen sponzen, een geheime spelonk waar kwallen en zanddollars huisden.

Na 1991, na de oorlog en mijn vertrek, is Mogadishu voor mij een stad geworden waarvan ik de straten niet meer ken, een stad van verblindende lichten en uit rots gehouwen muren. Jarenlang heb ik de zee niet meer gezien. De eerste keer was in Sabaudia, ten zuiden van Rome. Mensen lachten me uit omdat ik dacht dat het tij in een paar uur tijd zou opkomen. Leg jullie handdoek toch niet zo dicht bij het water, straks spoelt hij nog weg.

In Italië, zeiden ze, zijn de golven niet zo gulzig.

In Italië trekt de zee zich niet eens terug.

Je moet hem oversteken om bij het fort te komen, je moet de middenzee over, de Middellandse Zee, de Witte Zee voor de Arabieren.

Velen wagen zich op de Witte Zee. Maar aan mijn kusten, op de hoorn van Afrika, zijn er mensen die, voordat ze zich op Witte Zee wagen, de oceaan proberen te bedwingen in een sambuk. Ze willen weten of het echt nodig is om zo ver te gaan.

Als je naar het strand gaat, zul je daar veel vrouwen aantreffen die hun verhaal willen doen. Sommigen zijn de zee op gegaan en hebben de overkant gehaald. Sommigen moeten nog vertrekken. Anderen staan te wachten op hun zoon, die een paar dagen geleden is afgevaren, of hun broer, of hun geliefde. Ze kijken naar de horizon en wijzen de badgasten zeilen of langsvarende motorboten aan. Ze willen weten hoe groot ze kunnen zijn, hoeveel mensen erin passen, in de boeg en de brug van hun zoons, hun geliefden, hun broers.

Een vrouw zwaait met haar armen, houdt ze omhoog in de wind en lacht. Ze heet Dahabo en naast haar staat een vriendin, ze zeggen dat ze onafscheidelijk zijn. Ze hebben samen schipbreuk geleden en gaan nooit meer de zee op.

De sambuk zat overvol, en er waren veel mensen die hun mooiste kleren aanhadden, hun gouden juwelen. Dahabo kende iedereen en had gezegd dat ze makkelijke kleren moesten aantrekken. De boot kapseisde vlak voor de kust, en allemaal riepen ze elkaars naam, terwijl ze naar iets graaiden om zich drijvende te houden. Ze had zich in het donker afgezonderd van de rest, want zij kan zwemmen, ze is in Baidoa geboren en daar heeft ze leren zwemmen, in de rivier. Ze had zich afgezonderd omdat drenkelingen alles wat ze maar te pakken krijgen meesleuren onder water, in hun worsteling om nog één keer adem te halen. Het was nacht en ze hoorde stemmen haar naam roepen. Opeens klonk één stem dichterbij dan de andere, en het bleek een vriendin te zijn die ze nog niet zo lang kende, en die riep: help, laat me niet doodgaan. Dahabo, die zich aan een rots vastklampte, had gezegd: ik zal je helpen, als je belooft me niet mee de dieperik in te sleuren, en toen had ze zich weer in het water gegooid om haar de weg te wijzen. Haar vriendin was achter haar aan gezwommen en samen hadden ze gewacht tot er een golf kwam die hen op de rotsen tilde. Toen ze daar al een hele tijd lagen, languit en bibberend van de kou, waren de patrouilleboten gekomen met hun verblindende lichten, en toen ze zagen dat de vrouwen kletsnat waren en rilden, hadden ze hun gevraagd hun kleren uit te trekken.

En dus, zegt Dahabo, met haar handen voor haar borst gevouwen, schaamde ze zich omdat ze was vergeten een bh aan te doen voordat ze van huis ging. En haar borsten zijn niet meer die van een jonge vrouw, maar daar stond Dahabo dan, in bloot bovenlijf, zonder beha, voor de patrouilleboten. En dus, herhaalt ze, nog altijd met haar handen voor haar borst, zegt ze altijd tegen alle andere vrouwen dat ze hun bh niet mogen vergeten, als ze van huis gaan.

© Lies Lavrijsen en Ubah Cristina Ali Farah

Beeld: Wiki Commons, ‘Wooden vessels of Somalia’

Ubah Cristina Ali Farah
03.07.2019