het sneeuwt

Tommy Wieringa
12.11.2018
Texte d’auteur
1 Annie Spratt 588087 Unsplash

"Ik ben bijna drie weken in Brussel, de wittebroodsweken zijn voorbij, langzaam begint het vuil van de Großstadt op me af te geven."

(2005)

Halverwege de jaren negentig was ik een dag en een nacht in Brussel. Het was winter, het hotel lag naast een bouwput als een dode naast het graf, maar er spoelde nog luidruchtig water door de leidingen van de centrale verwarming. Bruin water, stelde ik me voor, dat al honderd jaar in het systeem rondgorgelde. Tegenover het hotel was een café waar Albanezen in ballingschap thee en limonade dronken. Achter de bar draaide de baas de volumeknop van de muziekinstallatie op en neer, mijn zolen kleefden aan de vloer van de wc.

Thuis schreef ik een verhaal over arme mensen en de dood. Het heette Armenbloed en ik heb het bewaard omdat het de sfeer van wanhoop en ineen­ storting raakte die me aan Brussel deed denken.

Tien jaar later, de zon is inmiddels opgegaan boven mijn verhalen, ga ik opnieuw naar Brussel. November is mijn maand, ik word van het station gehaald door een intellectueel die me aan het existentialisme herinnert. Deze indruk wordt gewekt door zijn zwart hoornen bril, het vele sigaretten roken dat hij doet en de latere mededeling dat hij een column ‘over filosofie en literatuur’ schrijft. Hij levert me af bij een appartement aan de Oude Graanmarkt, waar alles het doet. Er is licht, verwarming, ADSL, een magnetron, zelfs een bad. Onze voetstappen klinken hol door het ontbreken van enige inrichting, maar hij verzekert me dat dat expres is. Hij laat me alleen na achterlating van een paar nuttige adressen.

Zo begint mijn maand. De platanen op het pleintje waaien langzaam leeg. Op de grijze keitjes aan hun voet loopt vaak een woedende man die peuken tussen de stenen vandaan peutert om ze in de afvalbak te gooien. Tussen vijf en half zeven is er elke dag een verkeersopstopping tussen de Oude Graan­markt en de Dansaertstraat. De woede stijgt per claxon op naar de ramen van mijn appartement. Ik kijk vanachter glas naar het gewemel en glimlach beschaafd. Ik voel me warm en beschermd, ik bewoon een comfortabel appar­ tement op twee verdiepingen boven de dingen – toeter maar, kleine mensen, toeter maar.

Weinig herinnert aan mijn eerste keer in Brussel. Er is meer licht dan toen, de straten zijn elegant versierd voor de feestdagen en het frietkot voor de Sint-­Katelijnekerk heeft de allure van een kermiskraam. Ik drink koffie in boekhandel Bolle aan de Vlaamsesteenweg en lees in de kranten dat de Parijse voorsteden branden. Het is de opstand van immigrantenzonen, die hun woede koelen op winkelruiten, auto’s, buurthuizen.

Meer nieuws uit Parijs: uit Chez Drouant aan de Place Gaillon komt het bericht dat niet Michel Houellebecq maar François Weyergans de Prix Goncourt heeft gewonnen. Met een roman over een schrijver met een writer’s block. (Vertel me, hoe lang moet ik nog lijden...) Omdat de literatuur een bedrijf is van stemmingen en partijdigheid, noem ik de uitkomst een schande en vraag de eigenaar van Bolle of hij Lanzarote op voorraad heeft, het enige van Houellebecq dat ik nog niet ken. Ik kom daarin het volgende tegen: ‘Rudi bleek politie-­inspecteur te zijn en in Brussel te wonen. In de loop van de maaltijd sprak hij op bittere toon over die stad. De criminaliteit was allesoverheersend. Steeds vaker werden voetgangers in de winkelcentra aangevallen door groepjes jongeren. Bij wat er ’s nachts gebeurde kon je beter helemaal niet stilstaan; al sinds tijden durfden vrouwen na zonsondergang niet meer alleen over straat.’

Het is een schets die overeenkomt met mijn eerste herinnering aan Brussel, ‘een stad die op de rand van een burgeroorlog balanceerde’.

In de dagen die volgen openen mijn ogen en oren zich voor de talloze sirenes die dag en nacht klinken en Brussel in een spookachtige blauwe gloed zetten. Voordien beschouwde ik die voortdurende alarmsignalen als pitto­reske aspecten van de Europese hoofdstad, maar door Houellebecq ben ik een gewaarschuwd mens. De beglazing van mijn werkkamer is te dun om de wereld buiten te houden, de nerveuze verwachting dat de Parijse brand zo naar hier kan overslaan. Op een koopavond verlaat ik het appartement, voor de deur staat het verkeer vast. Een Noord­-Afrikaanse man hangt woedend op de toeter en schreeuwt geluidloos in zijn koepel van metaal en glas. Ik kijk verbaasd naar deze demonstratie van razernij en machteloosheid, de man haalt zijn hand alleen even van de claxon om zijn middelvinger naar mij op te steken. Ik ben bijna drie weken in Brussel, de wittebroodsweken zijn voorbij, langzaam begint het vuil van de Großstadt op me af te geven.

Ik ga naar boekhandel Bolle om te lezen en kleine flesjes Jupiler te drinken. Kort voor sluitingstijd komt een man binnen met grote gebaren en veel wind in zijn kielzog. Pas wanneer hij het haar voor zijn ogen wegstrijkt, weet ik: dit is een weerzien. Ik ken hem van vroeger, de dichter Serge van Duijnhoven, toen we beiden een literair tijdschrift maakten, rumoerige bla­den van het soort dat Ernst Jünger lang voor onze tijd al typeerde als vlug verwelkende bloemen, gegroeid uit het verval der grote steden. We begroeten elkaar hartelijk, want onze sterk uiteenlopende literatuuropvatting stond sympathie niet in de weg. Brussel is Van Duijnhovens zelfgekozen ballingsoord, hij woont er sinds eind vorige eeuw. De afgelopen jaren sijpelden er soms beetjes van zijn biografie door, zodat ik o.a. weet dat hij zijn beste vriend verloor bij een auto­-ongeluk in Hongarije. Van Duijnhoven reed, zijn vriend zat naast hem, een stomdronken Hongaarse boer in een Suzuki negeerde de verkeersregels en verwoestte in één beweging een aantal mensenlevens tegelijk. Sindsdien strekt Van Duijnhovens ongeluk zich naar alle windstreken uit. Hij werd voor zijn huis in Brussel in elkaar geslagen door een groep Noord-Afrikanen en driemaal in het hoofd geschoten met een luchtdrukpistool. Pas na een paar flesjes Jupiler is de lichte beschadiging van zijn spraak­centrum te merken die hij daaraan overhield. ‘De havik van het ongeluk reist op mijn schouder mee’, zegt hij zonder bitterheid. ‘Maar zelf ben ik ook een soort Icarus die denkt dat hij kan vliegen. Soms maak ik een zachte landing, soms een harde.’ En juist vandaag is de deurwaarder gekomen, die zijn com­puter, het beeldscherm en een paar meter boeken uit zijn huis heeft gehaald.

‘De havik van het ongeluk reist op mijn schouder mee’, zegt hij zonder bitterheid. ‘Maar zelf ben ik ook een soort Icarus die denkt dat hij kan vliegen.'

Ondanks zijn tegenslag piekert hij er niet over Brussel te verlaten. Hij houdt van de stad. ‘Ik neem je mee naar L’Archiduc. Vier talen op de menu­kaart en een visitekaartje voor de Brusselse spirit. Brusselaars aller landen, wees welkom!

De daiquiri’s in L’Archiduc zijn van vloeibaar kristal. De suiker kraakt op de rand van het glas, de barman is een sieraad voor zijn vak. Hij heeft een paar­denstaart en leren banden rond zijn polsen, even later hoor ik hem in gesprek met een meisje zeggen: ‘Ik ben de hyena van de liefde. Ik vreet wat de anderen laten vallen. Maar ik kom net voor de maden.’

Ik neem afscheid van Serge van Duijnhoven, we spreken af elkaar vlak voor mijn vertrek uit Brussel nog eens te zien. Buiten, op het pleintje voor de McDonald’s, wordt mijn oog getrokken door een ruzie. Zeven Maghrebijnen zijn het met elkaar oneens over iets, het is een snel uitslaand vuur, een van hen trekt een mes en steekt zijn tegenstander in de arm, twee anderen schoppen de kleinste van het gezelschap tegen de grond en trappen op hem in terwijl hij over de stenen rolt. De rest raakt in gevecht zoals ik ooit dansers zag vechten in de opera Carmen. Het is een smerig gezicht, mijn maag draait om maar tegen dit soort kannibalisme is niets te doen; ik loop naar huis, naar de Oude Graanmarkt waar het kalm is en stil. Onder het licht van de lantaarns dwar­relt vulkanische as. Het sneeuwt in Brussel.

Geschreven voor Passa Porta naar aanleiding van Tommy Wieringa’s verblijf als writer-in-residence in Brussel in 2005. Eerder verschenen in Aankomen in Brussel. Schrijvers op bezoek, Het beschrijf en Uitgeverij Vrijdag, 2008.

Tommy Wieringa
12.11.2018