Ik begrijp niets, dus ik ruk uit tegen Rusland en tegen de sneeuw

Het thema van de tiende editie van het Passa Porta Festival was “Ghosts”. Daarom vroegen we voor de openingsavond aan vijf schrijvers welke spoken hen achtervolgen. Eduardo Halfon, Merethe Lindstrøm, Éleonore De Duve, Bregje Hofstede en Jón Kalman Stefánsson gingen de uitdaging aan en schreven speciaal voor Passa Porta een nieuwe tekst, die ze op vrijdag 28 maart in de Munt voorlazen. Je kan deze pareltjes hier nalezen.
Hoort een mens niet te schrijven om de wereld te redden?
Te schrijven voor de menselijkheid en de goedheid, om de zin van het leven te zoeken of, mocht je hem niet kunnen vinden, te creëren; ieder op zijn eigen manier, uit deemoed of om de schoonheid, met pakkende, mooie, ongemakkelijke of genadeloze verhalen. Te schrijven om te troosten, zachtjes over zere plekken te aaien, de pleisters ervan af te rukken, ons bestaan draaglijker te maken, mensen wakker te schudden en moeilijke of brutale vragen te stellen. Te schrijven om te provoceren, het wereldbeeld te veranderen, de woorden in slaapliedjes of oude psalmen aan te passen, op schrift te zoeken naar God, het gevecht met Hem aan te gaan of de duivel uit jezelf te verdrijven – uit zijn duistere, trieste verblijf diep in onszelf. Moet iemand die schrijft, soms niet een fregat, een vliegdekschip, een onderzeeër, een tank, een orkest, de dertiende Apostel, de vijfde Beatle, zes kussen, zeven vallende sterren en het achtste wereldwonder tegelijk zijn?
Moeten wij niet bewijzen dat er zonder fictie geen menselijkheid, geen empathie en geen medeleven bestaan en dat er niets is wat ze zou kunnen vervangen: dat wij zonder menselijkheid, sympathie en medeleven in kunstmatige intelligentie zouden veranderen – met de honkbalpet van Trump, het overhemd van Poetin, de nazigroet van Musk en de haat van Netanyahu.
Ik voor mij geloof dat dit op een of andere manier het geval is.
Daarmee wil ik het volgende zeggen: dat ik desgevraagd door deze redenering misschien een antwoord zou kunnen geven op de vraag waartoe en waarom ik schrijf en wat me bezielt wanneer ik schrijf.
Tegelijkertijd ga ik ervan uit dat er op die vragen veel antwoorden mogelijk zouden zijn, zouden moeten zijn. Zoveel schrijvers, zoveel antwoorden – al hoop ik dat de portee van mijn opsomming hierboven bij de meesten een snaar moge raken.
En toch: natuurlijk komen er veel andere zaken bij kijken, onnoemelijk veel, want als de mens een complexe constructie is, dan is literatuur juist een doorwrocht bouwwerk met ontelbaar veel deuren; deuren die bovendien constant van plaats veranderen, waardoor je feitelijk nooit zeker weet waar je het verhaal binnenkomt, laat staan op welk punt je eruit stapt. Geen twee schrijvers hebben in hun leven hetzelfde beleefd en alles wat een schrijver beleeft, heeft onherroepelijk op een of andere manier invloed op hem. Een schrijver die in Gaza geboren en getogen is, kijkt vanzelfsprekend anders naar de wereld dan een schrijver die in Tel Aviv opgegroeid is. Of neem een schrijver die in armoede opgroeide, in bittere armoede zelfs: die ziet de wereld anders dan iemand die uit een omgeving komt waar zelden financiële onzekerheid, de dreiging van oorlog of mensen met kwaad in de zin op de loer liggen.
En tot slot is er nog zoiets als ambitie – die moet niet over het hoofd gezien worden. Ambitie zit bij kunstenaars overal onder en boven de oppervlakte, in elke denkbare vorm.
Dat kan de ambitie zijn om het steeds beter te doen, boven jezelf uit te stijgen.
Of de ambitie om beter te schrijven dan anderen, bestsellers te schijven, prijzen te winnen, zich te laten lauweren, op aller lippen te liggen, opdat je na honderd jaar nog steeds gelezen wordt en een heldere, stralende ster aan het literaire firmament wordt.
Ambitie is een woord of begrip dat aan twee kanten snijdt. Mijn woordenboek biedt de volgende zes betekenissen:
Wedijver, hang naar erkenning, eergevoel, respect, eerzucht, arrogantie.
Goed bekeken zijn de eerste vier termen positief; de vijfde helt over naar het negatieve en de zesde, arrogantie, is eigenlijk een scheldwoord. Een hard oordeel over of omschrijving van iemand die waarschijnlijk bereid is om zijn menselijkheid op te offeren voor succes, om een pact met de duivel – zo niet met kunstmatige intelligentie – te sluiten om een meesterwerk te schrijven of te componeren. Kortom, bereid om zijn ziel te verkopen.
Maar ambitie is van belang: het kan iets moois zijn, want zonder ambitie overheerst lethargie, ligt alles in ruste, regeert de verveling. Mensen zonder ambitie laten zich gemakkelijk sturen, commanderen: het ideale slachtoffer voor wie er misbruik van maken.
De ambitie om de wereld te redden.
Waarschijnlijk is het lachwekkend, kinderachtig, pijnlijk zelfs om er zo over te praten. Het getuigt van arrogantie.
Desondanks is het vaak mijn automatische antwoord geweest op bovengenoemde vraag: “Waarom schrijf je? Wat bezielt je?”
Met dat antwoord – en om misverstanden te voorkomen: wanneer ik zeg met mijn werk de wereld te willen redden – beweer ik niet dat ik mezelf waardig of daartoe in staat acht of dat mijn boeken dusdanige nieuwigheden bevatten dat ze enige invloed op het verloop van mondiale aangelegenheden kunnen of zullen hebben, laat staan op de koers van hemellichamen: niets van dat al. Ik ben me er ten volste van bewust dat de invloed van zowel proza als poëzie zelden het soort bominslag aan de oppervlakte van het menselijk leven veroorzaakt dat de loop der dingen verandert. Toch ben ik ervan overtuigd, ja is het voor mij zelfs een feit dat net zo voldongen is als de relativiteitstheorie van Einstein, dat er van fictie een ongrijpbare kracht kan uitgaan.
De kracht die, zoals de Poolse dichter Adam Zagajewski het verwoordde, in de dromen van Napoleon groeit
“en hem laat uitrukken tegen Rusland en tegen de sneeuw,
is ook aanwezig in verzen,
maar dan onbewogen.”
Zolang ik me kan herinneren heb ik in die kracht geloofd: de kracht die uitgaat van de synthese van woorden en voorstellingsvermogen. Ik geloof nog steeds dat die kracht de wereld kan verzetten, kan aanraken: dat één gedicht de graspol kan zijn die legertanks op hun kant gooit. Natuurlijk is het een ijskoud feit dat poëzie, proza en toneelstukken zelden in grote kranten de voorpagina halen of dat het journaal ermee begint. Bijvoorbeeld: ik waag te betwijfelen dat er ooit een zender is geweest waarvan het journaal begon met de eerste woorden van het gedicht Een kat in een lege woning van Wisława Szymborska:
“Doodgaan - dat doe je een kat niet aan.”
En dat terwijl deze versregels bij de lezer ongetwijfeld zo veel meer gedachten, gevoelens en emoties zouden oproepen dan al het andere wat hem die week of maand overkomen was.
De geschiedenis van de mens is geen geschiedenis van feiten, maar van gevoelens en emoties: de mens is en blijft in de eerste plaats een gevoelswezen. En is literatuur niet exact hetzelfde: de gevoelsmatige respons van schrijvers op de wereld en hun leven?
De geschiedenis van de mens is de geschiedenis der gevoelens; zo bezien is de beroemde regel van Descartes “Ik denk, dus ik ben” eigenlijk onzin: een betreurenswaardige of opmerkelijke misvatting over de essentie van het mens-zijn. Immers, afgezien van het feit dat de mens in de eerste plaats een gevoelswezen is en de meeste gedachten daaruit voortvloeien, weten we niet – eerlijk gezegd hebben we er geen idee van – wat denken inhoudt en hoe gedachten tot stand komen. Boeken, muziek: dat zijn geen gedachten, maar gevoelens, vermoedens, emoties en onzekerheid. Het zijn reacties op het feit of vermoeden dat we de wereld, God, de dood en de tijd gewoon niet begrijpen.
Ik begrijp niets, dus ik ben.
En nu, nu de absurditeit in grote delen van de wereld de overhand lijkt te krijgen, de wereldorde waarin we nu een jaar of tachtig geleefd hebben, als een kapotte badkuip of een neergestorte helikopter aan diggelen gaat en leugens, vooroordelen, aanmatigend gedrag en geweld tot het hoogste ambt – president, minister of legerleider – verheven zijn, juist nu is literatuur misschien het enige die deze ontwikkeling niet alleen in woorden weet te vangen, maar haar kan duiden, haar zichtbaar kan maken. Of bestaat er een scherpere, absurdere, ongemakkelijker verklaring voor de gebeurtenissen van nu dan die in het toneelstuk De Neushoorn van Ionesco van zo’n zeventig jaar geleden?
Dat toneelstuk is een van de meest treffende literaire verklaringen voor fascisme, populisme, neoliberalisme en andere verwante stromingen, doctrines en systemen die te allen tijde uitdraaien op het uitroeien van diversiteit, medeleven en empathie – menselijkheid dus. Een toneelstuk dat choqueert, ongemak veroorzaakt: een veelzeggende afschildering van hoe alles wat lelijk, boosaardig en afschuwwekkend is, eerst als iets vreselijks op ons overkomt, iets wat je verachtelijk vindt en waarmee je niets te maken wilt hebben, en hoe dat geleidelijk aan, naarmate het in omvang toeneemt, dusdanig aan kracht wint dat niemand er nog weerstand aan kan, wil of durft te bieden, totdat datgene wat een dag eerder nog als een bewijs van kwaadaardigheid, wreedheid en een volkomen gebrek aan empathie en rechtvaardigheid beschouwd werd, ineens vanzelfsprekend – ja, de norm zelfs – geworden is en uiteindelijk zo normaal is dat zij die trachten het tegen te houden of zich ertegen te verzetten, verketterd – zo niet vervolgd – en belasterd worden.
Heeft dit werk van Ionesco, sinds het moment waarop het geschreven werd, ooit een dringender boodschap gehad dan in onze tijd? Toch verschijnt het niet op de voorpagina van de krant of als eerste nieuwsbericht op het journaal. En geen enkele krant of omroep vraagt zich in wanhoop af: wanneer komt Bulgakovs personage Woland om ons te straffen?
Waarom schrijf ik, wat bezielt mij, wat bepaalt de richting waarin ik me beweeg?
Ik zeg het nogmaals, als een koppig kind: dat is het verlangen om de wereld te redden – en gered moet ze worden.
Ik wil en wens dat mijn boeken, mijn woorden, zinnen en de muziek in mijn verhalen en gedichten in de lezer zo diep iets raakt dat het een verandering teweegbrengt, een positieve invloed heeft, over de zere plekken aait, de huilende lezer troost, diens gedachten en gevoelens prikkelt, onrust veroorzaakt, vragen en twijfels oproept, vreugde brengt – dat mijn werk een dimensie aan de wereld moge toevoegen, de wereld groter moge maken.
Arrogantie? Misschien, maar ik hoop van niet.
En natuurlijk zal ik op de vraag “Waarom schrijf je?” dit antwoord blijven geven.
Ik besef terdege dat ik de vraag daardoor tot op zekere hoogte ontduik, omdat ik vermoed of meen te weten dat ik, als ik er werkelijk een doordacht antwoord op zou proberen te geven – en daarbij niets zou trachten te verbergen – er nauwelijks aan zou ontkomen om naar mijn innerlijke gevoelsleven, mijn verleden en mijn persoonlijkheid te kijken.
Maar iets in mij aarzelt, verzet zich daar eenvoudigweg tegen.
Alles goed en wel: de mens wordt door elke ervaring gevormd en elke ervaring heeft invloed op wat je als schrijver doet, hoe je dat doet, waarover je schrijft en hoe je daarover schrijft. Hoe vaak is er niet al gezegd – zo niet bewezen – dat bepaalde ervaringen in je jeugd een vormende invloed op je kunnen hebben, je kunnen veranderen, je je hele leven kunnen blijven achtervolgen en invloed kunnen hebben op de manier waarop je jezelf, je omgeving en de wereld beleeft. Ben je dichter of schrijver, dan spreekt het voor zich dat dergelijke ervaringen datgene wat je schrijft kleuren.
Ik weet niet hoezeer mijn jeugd, mijn leven en mijn ervaringen mijn werk gevormd hebben. Of misschien weet ik dat wel.
Toen ik amper zes jaar oud was, verloor ik mijn moeder. Ze had op dat moment drie jaar achtereen tegen kanker gevochten.
Dat gevecht en de voortdurende nabijheid van haar ziekte hebben ongetwijfeld mijn vroege jeugd gekleurd en gevormd, ook al herinner ik me er niets van. Maar ik voel het, het achtervolgt me constant terwijl ik schrijf, met name wanneer dat wat ik niet begrijp of waarvan ik nauwelijks iets afweet, vanuit de diepte naar boven stroomt, mijn woorden in.
Hoewel ik besef dat ik als schrijver in de hoogtijdagen van het postmodernisme natuurlijk van alles wat daarbij hoort – de oppervlakkigheid, de punkbeweging, de onverdraagzaamheid – iets heb opgepikt, heb ik mezelf altijd als kind van het modernisme beschouwd. Daaraan ben ik ontsproten; als iemand me ernaar vraagt, zou mijn antwoord kunnen zijn: “Mijn vader, ja, dat is het modernisme – dat klopt.”
Veel modernisten schamen zich er bijna voor materiaal voor hun schrijfsels uit hun eigen leven te putten, uit het massief met de naam “menselijke ervaring”. Mogelijk is dat een van de redenen waarom ik er niet van houd om het over mijn jeugd te hebben, ook omdat het toen, met alle mogelijk levensbepalende gevolgen van dien, gebeurde: het feit dat ik zo jong mijn moeder verloor, het feit dat dit gebeuren mijn hele leven lang een trauma is geweest, dat haar dood als een soort atoombom in mij ingeslagen is en dat ik altijd geleefd en geschreven heb in de straling die daarvan uitging.
Ik heb er nooit over willen praten; ik vond dat onaangenaam, had geen zin om het op te rakelen of er de aandacht op te vestigen, niet in de laatste plaats omdat ik bang was dat het op een of andere wijze zou afleiden van datgene waarover ik schreef. Ik was bang dat menig lezer onbewust in de tekst naar mij op zoek zou gaan, naar mijn ervaringen, en dat die zoektocht de aandacht zou afleiden van het belangrijke en heuglijke feit dat literatuur zo´n grote kracht bezit, omdat ze menselijke ervaring belicht, niet de ervaring van één enkel mens. Of van het feit dat het boek en de wereld van het boek datgene zijn wat ertoe doet; de schrijver stelt niets voor: die mag zijn gang gaan, maar uiteindelijk is hij slechts een kapstok waaraan iemand zijn eigen hoed kan ophangen.
Dat gezegd hebbende kan ik niet ontkennen dat alles wat ik beleefd heb – de klappen die ik heb uitgedeeld, de liefde die ik heb mogen ervaren, de vissen die ik gefileerd en gepekeld heb, de koeien die ik gemolken heb, de zakken cement die ik heb opgetild, de vrienden die uit het zicht verdwenen zijn, opgeslokt door het duister, alle mensen en dingen die ik verloren ben en alles wat ik gewonnen heb – daadwerkelijk voortdurend op hetgeen ik schrijf, van invloed is geweest, is en zal zijn.
Er wordt gezegd dat er twee soorten schrijvers bestaan: zij die over zichzelf en hun leven schrijven en hun eigen belevenissen als uitgangspunt nemen, waardoor hun werk tot op zekere hoogte altijd autobiografisch is, en zij die ver buiten zichzelf en hun eigen belevingswereld naar materiaal op zoek gaan; die houden ze er tijdens het schrijven vakkundig buiten.
Alle definities van literatuur zijn te simpel: nooit omvatten ze het onderwerp in zijn geheel – integendeel, eigenlijk – maar er zijn er die aan de essentie raken, zoals die hierboven. Zo bezien vermoed ik dat ik bij beide groepen schrijvers hoor, maar ook bij geen van beide. Tot dusver heb ik vijftien romans gepubliceerd; ik kan moeilijk ontkennen dat minstens zes daarvan overduidelijk aan mijn leven, mijn tijd en mijn herinneringen ontsproten zijn: dat de verhaallijnen daarin mogelijk parallel lopen aan gebeurtenissen in mijn eigen leven. Verder zijn er twee romans die rechtstreeks uit mijn innerlijke gevechten en conflicten met anderen voortvloeiden; die strijd werd als het ware de drijvende kracht achter beide verhalen: zij vormen de onzichtbare kracht in de diepte van het verhaal.
Tot slot moet ik, zo vrees ik, bekennen dat een aantal van mijn romans op een of andere manier draait om mijn persoonlijke einde der tijden: het overlijden van mijn moeder.
En toch is het zo dat, wanneer de lezer een van mijn boeken ter hand neemt, mijn leven geen enkele rol speelt en evenmin mijn gevoelens of herinneringen als meststof daarvoor. Dat is heel eenvoudig een afspraak die ik met mezelf gemaakt heb, want als een boek zo dicht aan zijn schrijver vastzit dat het zonder hem nauwelijks kan ademhalen, dan is het geen echte fictie: dan ben ik er niet in geslaagd een wereld te scheppen die groter is dan ikzelf en dan alles wat ik ooit heb beleefd en gedacht. Natuurlijk is zo´n wereld tot op zekere hoogte op mijzelf en mijn ervaring gebaseerd, maar ze is zo opgebouwd, geschreven en geschapen dat ikzelf vervaag, uit zicht verdwijn en er niet langer toe doe. Wat overblijft is een nieuwe wereld, een nieuwe dimensie die de lezer kan betreden en waar hij hopelijk zichzelf en de wereld op welke wijze dan ook opnieuw leert kennen.
Het schrijverschap behelst het scheppen van iets wat groter is dan zichzelf: een wereld die, hoezeer ook gebaseerd op het leven, de gevoelens en de herinneringen van de schrijver, daarvan volkomen losstaat, er niet afhankelijk van is. Je schrijft ik en die ik ben je tot op zekere hoogte vast ook, maar tegelijkertijd is dat ik iets heel anders. Je schrijft ik, maar daarmee wis je jezelf uit en schep je in plaats daarvan iets wat groter, beter en belangrijker is.
“Dit alles heb je verkregen,” schrijft Jorge Luis Borges in een gedicht, nadat hij enkele gebeurtenissen uit zijn leven heeft opgesomd: de sterren, brood, bibliotheken in het Oosten en in het Westen, nagels die ´s nachts doorgroeien, de grenzen van Brazilië en Uruguay, paarden en ochtenden, een exemplaar van De Saga van Grettir, algebra, dagen die voller zitten zijn dan Balzac, de geur van kamperfoelie. Dit alles heb je verkregen, zegt hij, terwijl hij er wanhopig aan toevoegt:
“Tevergeefs: oceanen waren aan jou niet besteed,
noch de zon, bezien door Whitmans verbaasde ogen.
Jaren en jaren heb je vergooid en zij jou net zo goed
en nog steeds, nog steeds heb je geen gedicht geschreven.”
Elke ochtend wacht deze versregel op mij wanneer ik wakker word; hij zit op de rand van mijn bed, in de trein of het vliegtuig zit hij op de lege stoel naast me, hij mompelt in mijn bloed wanneer ik hardloop, bier drink, moet lachen, verdrietig ben of blij: nog steeds, nog steeds heb je geen gedicht geschreven, geen verhaal. Je moet doorgaan: wees de grenzen van Brazilië en Uruguay, wees algebra of dagen die voller zitten dan Balzac, wees de nachtelijke hemel en het diepst van de oceaan, de twijfels van Jezus in Getsemane, de appel die Eva van de boom der wijsheid plukte en waarmee ze de mensheid uit haar ketenen bevrijdde, wees de geur van kamperfoelie, windstilte, een sneeuwbank op een IJslandse hoogvlakte, wees dat wat ertoe doet, dat wat onrust veroorzaakt, dat waaraan mensen die misbruik van anderen maken, een hekel hebben of, liever nog, dat waarvoor ze bang zijn, wees datgene wat de schaduw des doods van je moeders gezicht veegt – en dan, heel misschien, zijn jouw jaren niet vergooid.
Dan, heel misschien, ben je erin geslaagd te leven en te dichten voordat de stilte je overmant.
Vertaling: Kim Middel