Een heet kwijnmeisje, zo u wil. Over Alice Nahon

Maud Vanhauwaert
25.05.2021
Auteurstekst
Nahonportret

Op 20.5.21 ging de Dead Ladies Show #6 van Passa Porta en curator Gaea Schoeters in première via livestream vanuit Antwerpen, dankzij een samenwerking met het Letterenhuis en Arenberg. Dichter Maud Vanhauwaert liet als een van de drie gastsprekers haar licht schijnen over haar voorgangster Alice Nahon (1896-1933), en kwam daarbij ook zichzelf tegen: 'Eerlijk, in mijn schuilt zowel een weemoedig kwijnmeisje als een experimentele nihilist. Er zijn dagen dat ik op een zondagmiddag in een prieeltje wil zitten en gewoon mooie gedichten wil lezen, en dagen dat ik het liefst mee op de barricade ga staan en de poëzie wil herdefiniëren.'

-

Alice Nahon is geboren in hetzelfde jaar als Paul van Ostaijen, 1896. Beide dichters zijn vroeg gestorven. Van Ostaijen op 32-jarige leeftijd; Nahon werd amper 36. Van Ostaijen wordt meestal beschouwd als de grote vernieuwer, de experimentalist, de activist, de keetschopper, Nahon als het brave katholieke dezeken, de flauw-romantische rijmenbreister, de fluisteraar van ‘zoete vooizekens’ en van lieflijke ‘minnepoëempjes’. Van Ostaijen had het helemaal niet zo hoog op met zijn tijdgenote. Hij vond dat ze ‘Gartenlaube-poëzie’ schreef; haar gedichten waren volgens hem uiterst geschikt om op een zondagnamiddag rustig bij weg te doezelen met een kopje thee in een burgerlijk prieeltje. Maar klopt dat beeld van Nahon wel?

’t Is goed in ’t eigen hert te kijken / nog even voor het slapen gaan / of ik van dageraad tot avond / geen enkel hert heb zeer gedaan.
alice nahon

Met deze verzen, het begin van het derde gedicht uit de cyclus ‘Avondliedekens’, ging Nahon de geschiedenis in. Lange tijd vormden ze mijn enige concrete associatie met ­Nahon. Tot een archivaris van het Letterenhuis mij toefluisterde: ‘Wist je dat zij in haar tijd soms “heet Aliceken” werd genoemd?’ Hij vertelde mij ook dat Tom Lanoye ooit een pornografische parodie maakte, die zo begon: ’t Is goed in d’eigen kut te knijpen/ nog even vóór het slapengaan/ daar ik van dageraad tot avond/ weer met geen hónd ben platgegaan. Misschien verwees Lanoye hiermee naar het dubieuze imago van Nahon. Decennialang is zij op steeds verschillende manieren bekeken, gelezen en gewaardeerd.

Verpleegster-patiënt

Meer dan een kwart miljoen bundels werden van haar verkocht, en zij is daarmee, jawel, de best verkopende dichteres van Vlaanderen ooit! En toch zou je kunnen stellen dat zij relatief onbekend is gebleven, of beter gezegd: dat de vrouw die ze écht was, in de schaduw van haar gecultiveerde zelf is blijven staan. Ik wilde natuurlijk vooral dat ‘heet Aliceken’ wat beter leren kennen en dook in de verhelderende biografie van Manu van der Aa, Ik heb de liefde liefgehad (2008).

Alice werd geboren op de Grote Markt van Antwerpen. Ze was de derde dochter in een gezin met elf kinderen. Omdat het gezin steeds uitbreidde, moest haar vader elke keer weer op zoek naar een nieuwe plek. Het langst, zeven jaar, woonde Alice in een huis in Mortsel. Maar een warme thuis kon je het niet noemen. Haar moeder moest ervoor zorgen dat het huishouden bleef draaien en had weinig tijd voor affectie. Haar vader was een hardvochtig man die De Nederlandsche Boekhandel runde en hard moest werken om zijn gezin te onderhouden. Alice verbleef steeds vaker bij haar tante Mieke in Putte; haar vader zag dat als een goede zaak want zo moest hij toch al één mondje minder voeden. De landelijke omgeving van Putte verklaart misschien wel de vele verwijzingen naar bloemen en planten in Nahons poëzie.

Alice had het geluk om naar de lagere school te kunnen gaan (in België was er toen nog geen leerplicht), waarna ze op internaat ging in een landbouwhuishoudschool. Toen ze afstudeerde, kon ze als vrijwillig verpleegster aan de slag in het Gasthuis van Stuivenberg. Ze volgde er een opleiding tot verpleegster en kreeg er kost en inwoon. In dat ziekenhuis leerde de 17-jarige Alice de zeven jaar oudere hoofdverpleegster Anna Voeten kennen. Tussen beide vrouwen groeide al snel een innige vriendschap. Wat er precies speelde, moet u zelf maar invullen op de witregels van de gedichten die Alice voor haar schreef. Een fragment uit een ongepubliceerd gedicht:

’K geloof dat ’k u minde,
steeds zocht ik Zuster Voeten,
Want ’k voelde een blos,
als ’k u ging ontmoeten.
’K had u wel willen kussen op elke
wang

Het ziekenhuis werd voor Alice een vertrouwde omgeving, helaas als patiënt. Ze was negentien toen ze ziek werd. Tuberculose, was de snelle conclusie, en ze werd overgebracht naar het sanatorium van Tessenderlo. Daar wijdde ze zich ten volle aan haar dichterschap. In 1920, ze was toen 24, verscheen haar debuut Vondelingskens, bij de uitgeverij die bij de boekhandel van haar vader hoorde. De eerste 200 exemplaren waren in een mum van tijd uitverkocht en al snel kwam er een tweede druk, wat in die tijd uitzonderlijk was. Haar bundel verkocht veel vlotter dan Van Ostaijens Bezette stad, dat een jaar later verscheen. Tijdens diens leven werd trouwens maar de helft van de eerste oplage verkocht.

Tijdens diens leven werd trouwens maar de helft van de eerste oplage verkocht. Daar waar Paul van Ostaijen in Bezette stad volop verwees naar de Eerste Wereldoorlog en de bezetting van Antwerpen, lijkt het in de verzen van Nahon alsof de oorlog nooit heeft bestaan. Je zou kunnen denken dat Alice met oogkleppen leefde of naïef was, maar feit is dat ze eigenlijk weinig van de oorlog heeft ervaren. Terwijl de wereld van Van Ostaijen steeds meer openging (hij vluchtte net voor het einde van de oorlog naar Berlijn om vervolging in België te ontlopen), beperkte die van Nahon zich tot haar ziekenhuiskamer. Ze had wel veel contact met flaminganten, maar dat engagement was eerder romantisch van aard. Nahon hield van de Vlaamse taal.

De liefde

Langzaamaan ontstond de beeldvorming van een mooie, verdrietige want terminaal zieke dichteres. Een ‘weemoedig kwijnmeisje’, zo zou een recensent haar noemen. Een andere recensent schreef dat veel van haar Vondelingskens ‘binnenkamerschepseltjes’ waren ‘die bij hun geboorte alweer verkleuren’. Maar over het algemeen werd haar poëzie bijzonder lovend ontvangen, men vergeleek haar vaak met Guido Gezelle. De eenvoud en de kinderlijke spontaneïteit die Gezelle zo kenmerkte, vond men ook bij haar terug. De derde, vierde, vijfde, zoveelste druk rolde van de persen.

Een kantelpunt in haar leven was een consultatie bij een Brusselse dokter die concludeerde dat ze wellicht tóch geen tuberculose had. Waar Alice dan wel aan leed, was waarschijnlijk een chronische vorm van bronchitis, veroorzaakt door een hartafwijking. Nu Alice wist dat ze niet besmettelijk was, verliet ze steeds vaker het sanatorium om zich in het literaire wereldje te bewegen, en om zich volop over te geven aan: de liefde! De ene na de andere minnaar drong zich op – mannen welteverstaan – waardoor Alice al snel in een woelig liefdesleven duikelde.

Ook haar tweede bundel Op zachte vooizekens verkocht als zoete broodjes, maar het was haar vader die de winst opstreek. Na vijf jaar trok ze voorgoed de deur van het sanatorium in Tessenderlo achter zich dicht en begon ze aan een nomadisch bestaan. Ze reisde naar Zwitserland, Italië en Frankrijk, op zoek naar een goed klimaat voor haar zwakke gestel, en keerde uiteindelijk terug naar België waar ze bij verschillende liefjes, vrienden, en kennissen bleef logeren. Ze werkte een tijdje als hoofdbibliothecaris van de stad Mechelen, waar ze zich ook tijdelijk vestigde, maar een echte thuis heeft ze niet meer gekend.

Tijdens het reizen schreef ze niet veel, maar ze wilde het dichterschap niet opgeven. ‘Ik dicht nog weinig, maar hoe luttel ook; ik wil voor niets ter wereld dat dichter-zijn afstaan en de groot weelde missen van geren alleen te zijn en schoonheid uit m’n leed te puren.’ Een poëticale uitspraak waarmee ze zich volledig inschrijft in de romantische traditie. Toch probeerde ze zichzelf van haar imago te ontdoen, bijvoorbeeld in haar derde en meer experimentele bundel Schaduw, met een modernistisch uitziende cover. Deze bundel werd maar lauwtjes onthaald.

Alice heeft daarna geen bundel meer geschreven. Ze bleef in relatieve armoede wat aanmodderen. Gelukkig waren er haar minnaars, onder wie Prosper Verheyden, die haar zowel moreel als materieel ondersteunde, en die, 23 jaar ouder dan zij, ook een beetje een vaderlijke rol op zich nam. Hij zou haar bijstaan tot het einde.

Avondlijke wandeling

Dat kwam helaas veel te snel. In haar laatste jaar, toen haar gezondheid zienderogen achteruitging, begon ze, al dan niet bewust, afscheid te nemen. Ze woonde een herdenking voor Van Ostaijen bij, die nochtans haar felste criticus was geweest. Toch zal zij hem als een belangrijk dichter hebben erkend. Alice ligt begraven op het Schoonselhof, op ongeveer honderd meter van haar nu zo geroemde tijdgenoot.

Je kan op veel manieren naar Alice Nahon kijken. Als een weemoedig kwijnmeisje. Als een heet Aliceke. Een heet kwijnmeisje, zo u wil. Ik zie vooral een meisje dat geen warme thuis heeft gehad en al snel verstoten werd door haar vader. Een meisje dat wellicht bijzonder getalenteerd was, maar door een foute diagnose veel te lang in sanatoria verbleef, en niet de kansen kreeg om zich ten volle literair te ontwikkelen. Een meisje dat al snel uitgroeide tot een onconventionele en bijzonder succesvolle vrouw en al tijdens haar leven en vooral postuum voor verschillende karren werd gespannen: de Vlaamse kar, de katholieke kar, de gaypride-kar én een kar die frontaal botst tegen de kar van Van Ostaijen.

Ja, Nahon en Van Ostaijen kan je makkelijk als twee uitersten van een spectrum zien. Zij vertegenwoordigden twee verschillende stromingen van hun tijd en eigenlijk vormen zij ook de uitersten van de poëzie van vandaag. Nog altijd maakt men een onderscheid tussen experimentele poëzie, die hoog wordt ingeschat, en salonpoëzie, waarover een beetje smalend wordt gedaan.

De vraag is of het überhaupt zin heeft om beide dichters en beide genres ten opzichte van elkaar af te wegen. Of laat ik over mezelf spreken: in mij schuilt zowel een weemoedige dichteres die een groot publiek wil charmeren, als een experimentele nihilist die de poëzie wil herdefiniëren. Trouwens: of je nu vertrekt vanuit een verlangen om de wereld een draai te geven of om te draaien in je eigen weke zielenroerselen: is uiteindelijk niet elke dichter naïef? Want, nee, met poëzie kan je geen revolutie ontketenen, en nee, met poëzie kan je je niet van je eigen ketens ontdoen. In elk gedicht zit een poging die al bij voorbaat tot mislukken gedoemd lijkt, maar net in die passionele poging schuilt het diepmenselijke. Raken daarin niet alle dichters elkaar?

Wie zegt trouwens dat dit portret dat ik probeerde te schetsen met haar waarheid strookt? Wat zou ze denken als ze dit stuk las? ‘Vanhauwaert, wat schrijf je daar toch allemaal?’ Wat haar reactie ook moge zijn, ik zou zo stoutmoedig zijn haar uit te nodigen op een avondlijke wandeling door onze stad. We zouden langs de boekhandel van haar vader gaan op de Sint-Jacobsmarkt, langs haar appartement in de Carnotstraat, en uiteindelijk zou ik haar trakteren op een terrasje op de Grote Markt, vlak naast haar geboortehuis. En in plaats van haar uit te vragen, zou ik voorstellen: ‘Alice, laat mij een gedicht van u voorlezen.’ Want de enige waarachtige manier om het over een dichter te hebben, is misschien om rustig voor te lezen uit diens werk.

Kussen

Kussen is een troon van morgenlicht,
Waar men heerschen leert en nederknielen;
Kussen is een kostbaar evenwicht.
Tusschen menschenhert en menschenziele.

Kussen is een wonderlijk akkoord,
Waar de zielen in elkaar verglijen;
Kussen is wel 't goddelijkste woord,
Dat uit menschenmonden kan gedijen.

Kussen is een zomer-avondgaard,
Waar de vruchten tot verlangens rijpen;
Kussen is een stonde dezer aard,
Waar de mensch den hemel leert begrijpen.

Kussen is het eerste teere spel,
Waar we 't grove leven meê begroeten;
Kussen is het allerlest vaarwel
Van de menschen als ze sterven moeten.

Ook gepubliceerd in De Standaard der Letteren van 22.5.2021

Maud Vanhauwaert
25.05.2021