Brussel Elsschotstad?

Piet Joostens
04.12.2018
1 Elsschotruedeflandre Vaninnis

Sinds de lente van 2018 hangt dit mysterieuze werk van kunstenaar Benoît van Innis op een gevel in de Brusselse Vlaamsesteenweg, vlak naast de ingang van een grote parkeergarage ter hoogte van huisnummer 62. Negen tegels, met daarop één vrouwenbeen zonder eigenares, een pot lijm, en de volgende tekst: ‘In een gang op dit adres bedrogen Boorman en Laarmans de arme Mevr. Lauwereyssen, die van miserie een been verloor. Willem Elsschot, Lijmen/Het been (1923/1938). Onthuld op 22 april 2018’.

Wat is hier aan de hand? Is Antwerpen dan toch niet de enige echte Elsschotstad?

Alfons De Ridder alias Willem Elsschot (1882-1960) woonde het grootste deel van zijn leven in zijn geboortestad Antwerpen, waar hij ook overleed. De havenstad vormt het onvergetelijke decor voor zijn late meesterwerk Het dwaallicht (1946), maar andere plaatsen waren voor zijn leven en werk minstens even belangrijk. Elsschots debuutroman Villa des Roses (1913), voltooid in Rotterdam, speelt in Parijs. De setting van zijn derde roman De verlossing is een plattelandsdorp geïnspireerd op Blauberg bij Herselt in de Kempen, de novelle Kaas, het meest vertaalde Vlaamse boek aller tijden, was ondenkbaar zonder zijn Hollandse jaren, en in de dubbelroman Tsjip/De leeuwentemmer is het vakantiehuisje van het gezin De Ridder in Sint-Idesbald een belangrijke locatie.

Maar last but not least is er ook Brussel, de stad waar Elsschots belangrijkste roman Lijmen/Het been (1923/1938) zich afspeelt, waar hij de publicatie van Villa des Roses regelde, en waar hij zijn tweede boek, de tragikomische novelle Een ontgoocheling schreef. Op 5 februari 1914 gaf Alfons De Ridder in het gemeentehuis van Sint-Jans-Molenbeek zelfs zijn allereerste lezing onder het pseudoniem Willem Elsschot, op uitnodiging van August Vermeylen.

De negenentwintigjarige Fons De Ridder arriveerde eind 1911 in de hoofdstad met zijn vrouw Fine en hun eerste drie kinderen Walter, Willem en Adele. Hij had een baantje gevonden als boekhouder in een Vilvoordse fabriek en kon in Brussel weer aanknopen met Antwerpse jeugdvrienden als Jules Valenpint, René Leclercq en Leo J. Kryn.

Het gezin woonde eerst in een appartement nabij de Hallepoort in Sint-Gillis (Waterloosesteenweg 41), dan in Oudergem (Waversesteenweg 929) en na de geboorte van dochter Anna, vanaf september 1913, boven het toenmalige café Le Cygne aan de Emile Bockstaellaan 237 (vandaag nummer 195) in Laken.

Foto’s: Beniamin Boar voor Passa Porta, 2018

Toen de Duitse troepen in augustus 1914 België binnenvielen, vluchtte het gezin naar het op dat moment nog veiligere Antwerpen. Was Elsschot zonder de Eerste Wereldoorlog misschien Brusselaar gebleven?

Algemeen Wereldtijdschrift

Het baantje in Vilvoorde hield De Ridder niet lang vol. Via zijn Antwerpse jeugdvrienden Jules Valenpint en René Leclercq, die in Brussel woonden, kreeg hij al spoedig klussen voor La Revue Générale Illustrée, een informatief tijdschrift dat sinds Valenpint er de plak zwaaide steeds minder informatie en steeds meer bedrieglijke ‘infomercials’ avant-la-lettre bevatte – het model voor het beruchte Algemeen Wereldtijdschrift uit Lijmen/Het been.

In september 1913 kocht De Ridder het blad over van Valenpint. Hij veranderde de naam in La Revue Continentale Illustrée en benoemde zichzelf prompt tot directeur-uitgever. Volgens biograaf Vic van de Reijt bevond het ‘primitieve redactielokaaltje’ van La Revue zich toen eerst op een zolderverdieping aan de Brandhoutkaai (aan de Vismarkt) en vervolgens even verderop, aan de Koolmijnenkaai langs het kanaal in Molenbeek. Kort na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog waren de dagen van het tijdschrift geteld, maar De Ridder had er wel een cruciale ervaring mee opgedaan. In Brussel had hij zijn eerste stappen in de reclame gezet, het vak dat hij tot aan zijn dood zou blijven uitoefenen.

Na de oorlog blies De Ridder zijn zaken nieuw leven in door in Antwerpen in zee te gaan met René Leclercqs broer Léonce. Samen richtten ze in 1920 het reclamebureau La Propagande Commerciale op. Naast een bureau op de Groenplaats had het ook een Brussels filiaal, bij vriend en zakenpartner Lodewijk de Haas in de buurt van de Naamse Poort (Pippelingstraat of Rue de la Reinette 11). De firma was gespecialiseerd in het ronselen van advertenties voor uiteenlopende publicaties en nam geregeld ook zelf het initiatief voor prestigieuze en winstgevende uitgaven zoals adresboeken, catalogi, jaarboeken en almanakken. Na een zakelijk conflict met zijn vennoten in de jaren 1930 ging De Ridder er alleen mee door, af en toe geassisteerd door zijn zoon Walter, die een tijdlang in Brussel woonde en nog op het nieuwe adres van ‘La Propagande Commerciale’ in de Koningsstraat heeft gewerkt.

Een vaste bron van inkomsten vormde het contract met de Brusselse firma Bibliothèque des Gares. Hiermee kon De Ridder tot lang na de Tweede Wereldoorlog goed geld verdienen met de verkoop van advertentieruimte in de boekenstalletjes die de ‘Bibliothèque des Gares’ uitbaatte in stations over heel België. De ‘Bibliothèque des Gares’ was gevestigd aan de Emile Bockstaellaan in Laken, niet ver van het huis waar hij zelf nog had gewoond.

Elsschots literaire Brussel

Maar De Ridder alias Elsschot ging niet alleen voor zaken naar de hoofdstad. Hij bezocht er bijvoorbeeld ook graag oude ‘rekels’ als de dichters Jan Van Nijlen en Jan Greshoff (in wiens Schaarbeekse huiskamer hij in 1934 het hele manuscript van Tsjip zou voorlezen). Tijdens de Tweede Wereldoorlog maakte hij bovendien kennis met de befaamde Brusselse uitgeefster Angèle Manteau. Doordat zij in coproductie met Elsschots vaste Nederlandse uitgever Van Kampen vier goedkope herdrukken van zijn werk op de markt bracht, alsook een eerste boek óver Elsschot (door Frans Smits), speelde zij een niet te onderschatten rol in zijn groeiende bekendheid als schrijver in België. In 1942 organiseerde zij bovendien de eerste Leo J. Krynprijs, vernoemd naar Elsschots jeugdvriend die in 1904 al de eerste Nederlandstalige boekhandel van Brussel had geopend. Elsschot was jurylid en pleitte voor de bekroning van De voorstad groeit, de nog ongepubliceerde debuutroman van Louis Paul Boon. De twee auteurs ontmoetten elkaar voor het eerst op 28 november 1942 tijdens de prijsuitreiking in restaurant ‘Aux Armes de Bruxelles’ in de Beenhouwersstraat, het begin van wat Boon later het begin van een grote maar ‘harde vriendschap’ zou noemen.

Toen mijn ruiten de derde maal uitvlogen heb ik met mijn oude bedgenoot mijn biezen gepakt en mijn intrek genomen bij mijn oudste dochter in Brussel […] Laat de Duitschers zich nu maar verder oefenen. Hun munitie zal wel eens opraken.

Brussel vluchtstad

Ook voor privézaken kwam De Ridder nog vaak in Brussel. Hij bracht zo veel mogelijk donderdagmiddagen door bij dochter Adele en haar tweede man Georges Kelner in Ukkel om er te ravotten met zijn favoriete kleinzoon ‘Tsjip’ (Jan Maniewski), eerst in de Edith Cavellstraat en later in de Brunardlaan. In 1940 was Fine tijdelijk op dat adres ingetrokken om te schuilen voor het oorlogsgeweld aan de Schelde. Toen de Duitse V2-raketten najaar 1944 Antwerpen terroriseerden, werd zij vergezeld door haar man, die zopas de eerste versie van Het dwaallicht (1946) had voltooid: ‘Toen mijn ruiten de derde maal uitvlogen heb ik met mijn oude bedgenoot mijn biezen gepakt en mijn intrek genomen bij mijn oudste dochter in Brussel […] Laat de Duitschers zich nu maar verder oefenen. Hun munitie zal wel eens opraken.’ Dertig jaar eerder hadden de De Ridders omgekeerd Brussel moeten ontvluchten omdat het dáár gevaarlijker was. Eind april 1945 keerden Fons en Fine voorgoed terug naar Antwerpen, tot hun beider overlijden in het voorjaar van 1960.

Aangezien Elsschot absoluut niet begraven wilde worden, en Antwerpen in die tijd nog niet over de nodige faciliteiten beschikte, werd Elsschot op 4 juni gecremeerd in Ukkel. Vic van de Reijt vertelt aan het slot van zijn Elsschotbiografie nog een prachtige anekdote: ‘Het kistje met de as was zo heet dat het niet mogelijk was deze op de bodembekleding van de taxi [terug naar Antwerpen] te zetten. Een van de mannen achterin moest het in zijn handen nemen, om het al snel over te geven aan een ander.’

Het mysterie van de ‘Rue de Flandre 62’

In het achtste hoofdstuk van Lijmen lopen de personages Boorman en Laarmans, samen op zoek naar een nieuw slachtoffer voor hun dubieuze reclamepraktijken, vanuit het Brusselse stadscentrum de Vlaamsesteenweg in. Halverwege, ter hoogte van nummer 62, stoten ze op ‘een verweerd uithangbord, dat op de gevel van een vervallen huis gespijkerd was, en waarop nog te lezen stond: pierre lauwereyssen, forgeron / fabrique d’ascencevrs. Een van de e’s was zo goed als onzichtbaar en de u van ascenceurs was in de vorm van een v geschilderd, zoals dat bij onze vaderen gebruikelijk was. Boven het uithangbord stonden een paar vensters open, waaruit de bonte vanen wapperden van een grote was en eronder gaapte een gang, die zeker naar de werkplaats leidde.’

Na een honderd stappen draaide de gang naar links en liep uit op een grote poort, waarachter Lauwereyssen blijkbaar het smidsvak uitoefende, want wij hoorden ’t krassen van vijlen en ’t dreunen van hamers op een aambeeld. […] Het was een smokerige loods met glazen dak.

Boorman en Laarmans lopen de naar hondenpis stinkende gang in, maken kennis met een paar boze viervoeters en treffen aan het eind van de gang inderdaad een soort fabriekje aan: ‘Na een honderd stappen draaide de gang naar links en liep uit op een grote poort, waarachter Lauwereyssen blijkbaar het smidsvak uitoefende, want wij hoorden ’t krassen van vijlen en ’t dreunen van hamers op een aambeeld. […] Het was een smokerige loods met glazen dak.’

De helden hebben daarmee het hart van de roman bereikt. De loods in de Rue de Flandre 62 is het domein van Mevrouw Lauwereyssen, zus en zaakvoerster van smid Pierre (eigenlijk Pieter) Lauwereyssen. Zij is de arme vrouw met het slechte been om wie het vervolg van het verhaal van Lijmen, Het been, zal draaien. Op deze plek zal zij door toedoen van de snode Boorman en Laarmans een hoop geld verliezen aan 100.000 exemplaren van hun Algemeen Wereldtijdschrift voor Financiën, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen, in werkelijkheid een veredeld reclameblad zonder abonnees dat alleen verhandeld wordt aan wie dik betaalt voor een flatterend artikel en de zo goed als volledige oplage.

De locatie is in alle opzichten het tegendeel van het andere adres dat in Lijmen/Het been centraal staat. Boorman woont en werkt in een chic huis aan de ‘Boulevard du Japon 60’, waar hij ook pronkt met zijn zogenaamde ‘Museum van Inlandse en Uitheemse Voortbrengselen’. In de armetierige smederij van de Lauwereyssens worden met hard labeur echte keukenliften gefabriceerd, terwijl aan de Boulevard du Japon af en toe alleen intellectuele arbeid wordt geleverd, en nog vaker wordt gedaan alsof. In de smidse staat een eerlijke Vlaamse vrouw aan het roer, terwijl ten huize Boorman een van oorsprong Duitse oplichter opereert. De Vlaamsesteenweg bestaat ook in de werkelijkheid buiten de roman, terwijl in Brussel nooit een Boulevard du Japon te bespeuren is geweest. Maar lag er aan de Rue de Flandre 62 anno 1922, het jaar waarin Mevrouw Lauwereyssen volgens de roman werd ‘gelijmd’, ook echt een gang, wie weet zelfs een werkhuis? En konden Elsschots Brusselse vrienden die plek dus ook vinden toen Lijmen in 1923 eerst als feuilleton verscheen in De Vlaamsche Gids?

Op zoek naar een fictieve gang

De volkse Vlaamsesteenweg, een eeuwenoude invalsweg die leidde van de Vlaamse Poort op de grens met Molenbeek naar de Oude Graanmarkt en het historische centrum, was inderdaad een van die dichtbewoonde Brusselse straten die doorkruist werden door nauwe ‘impasses’ of ‘gangen’, zoals zulke doodlopende steegjes in Brussel werden genoemd. Rond 1900 waren er zo wel elf. Vandaag telt de Vlaamsesteenweg er nog vijf: de Sikkelgang een paar huizen voor Café Daringman, de Roostergang, de Ekstergang, de Poilsgang en de Voermansgang.

Ter hoogte van nummer 62 is echter geen spoor van een gang te bekennen. Daar bevindt zich nu een schoonmaakbedrijfje met de nogal ambitieuze naam Global Cleaning Belgium, gevestigd in de achterkant van de moderne Q-Park parking Lepage, de vroegere Parking des Marchés, aan de overkant van boekhandel Tulitu.

Wat was de situatie in Elsschots tijd? In de Almanach du Commerce et de l’Industrie van 1923, het jaar van de voorpublicatie van Lijmen, wordt hier alvast geen gang vermeld. De eerste lezers die Lijmen aan de Brusselse werkelijkheid wilden toetsen, stonden bij nummer 62 dus voor een aaneengesloten huizenrij met cafés en winkeltjes, zonder wat voor loods of werkplaats dan ook. Een paar jaar eerder, in de periode 1920-1922, toen Elsschot in Antwerpen de definitieve versie van Lijmen schreef, was de situatie al niet veel anders. Op nummer 62 verkocht ene R. Smits toen ‘artic. fantaisies’.

Misschien moeten we nog wat verder terug in de tijd, naar 1911-1914, de periode waarin Elsschot alias Alfons De Ridder ook zelf in Brussel woonde en vanwege zijn werk voor de Revue Continentale Illustrée vaak in deze buurt zal hebben vertoefd. De Almanachs uit die jaren melden al iets interessanters. Geen gang of grote veranderingen op nummer 62, noch op nummer 64, maar wel héél veel bedrijvigheid net ervoor, dus in en om de Brasserie en Théâtre du Mont-Parnasse op nummers 60 en 60a, met meer namen en activiteiten dan je op één nummer in zo’n kleine straat voor normaal zou houden. Zo was daar een Vlaamse rederijkerskamer (‘De Parnassusberg’) gevestigd, een spaarkas, een ‘Fanfare du Bas de la Ville’, de toneelkringen ‘Les Intrépides’ en ‘Cercle Dramatique Postal’, het ‘Syndicat des Patrons épiciers’ en het ‘Syndicat des confiseurs’. Er stonden ook twee individuen geregistreerd: ‘De Jong Jos., tailleur’ en ‘Deridder L., placement et entreprise d’électricité’.

Niet niets

Pas in de Almanach van 1906 vinden we iets wat op een historische grond voor de gang van de firma Lauwereyssen kan wijzen. Tussen nummers 62 en 64 wordt inderdaad plots een ‘Impasse Dubois’ vermeld. Deze gang krijgt ook een apart lemma onder de letter D, helaas gevolgd door de droevige mededeling ‘Numéros omis: ouvriers’.

In deel drie van Jacques Dubreucqs historische studie Bruxelles 1000: Une histoire capitale wordt de geschiedenis van deze Impasse Dubois kort beschreven:

Vers 1860 habitait au n° 62 un peintre sur porcelaine, bon spécialiste en vieux Bruxelles, du nom de Jean-Baptiste Tassenoe. A la droite de sa boutique se trouvait une porte masquant l’entrée d’une forte étroite impasse, longue de 35 mètres environ. C’était l’ancienne “Impasse du Chaudronnier”, rapidement reconvertie en “Impasse Dubois” pour ne pas faire double emploi avec une minuscule “stroêtje” de la rue d’Anderlecht. La disposition des lieux devait subsister intacte jusqu’à l’époque de la deuxième guerre, peut-être après, étant actuellement englobée dans le Parking des Marchés. L’Impasse Dubois avait cependant été supprimée en 1902.

De Almanachs spreken alvast tegen dat het gangetje al sinds 1902 verlaten was, maar waarschijnlijk was het in Elsschots Brusselse jaren al gesloten. Boven Dubreucqs uitleg staat een revelerende foto uit 1934, met als onderschrift: ‘L’Impasse Dubois, telle qu’elle apparaissait, infiniment discrète, en 1934. Aujourd’hui, tout a disparu. Un parking.’

Dit straatbeeld is dus zo ongeveer wat de eerste nieuwsgierige lezers van Lijmen (en veertien jaar later die van Het been uit 1938) moeten hebben gezien. Geen gang die breed genoeg was om er op een ochtend met een kar en 100.000 exemplaren van het Algemeen Wereldtijdschrift in te rijden (zoals dat in de roman gebeurt), maar toch ook niet niets: een geheimzinnige, ongenummerde deur tussen twee winkeltjes, in een lange straat die toch volop gangen telde die groot en zichtbaar genoeg waren om de gang uit Lijmen te kunnen zijn.

Een grapje van Elsschot? De kans dat een zo zorgvuldig schrijver en ‘man van zaken’ als hij het huisnummer 62 lukraak heeft uitgekozen lijkt eerder klein. In ieder geval was de situering in de Vlaamsesteenweg zélf al uiterst betekenisvol voor de roman, op z’n minst vanwege het flamingantische verleden van het personage Laarmans.

In ieder geval had Elsschot een bijzondere voorliefde voor verdwenen gangen en huisnummers. Ook het laatste adres van zijn laatste verhaal Het dwaallicht, de Lange Ridderstraat 71, waar de verteller met zijn ‘hele wezen’ voelde dat Maria Van Dam, de ‘bestemming’ van het verhaal, er woonde, bestaat niet meer. In het boek staat de verteller uiteindelijk voor ‘een wrakke deur en een venstermuil waarvan de helft met planken dichtgespijkerd is.’ In de werkelijkheid bevond zich ook daar ooit een gangetje met arbeidershuisjes, afgebroken in de periode waarin Het dwaallicht verscheen, en wel door een loodgieter die luisterde naar de naam… Van Damme.

Hoe dan ook, in de Rue de Flandre nummer 60, in de Brasserie du Mont-Parnasse, waar in de eerste decennia van de vorige eeuw een bloeiend Nederlandstalig cultuurleven te vinden was, zelfs toneelgezelschappen en een feestzaal met 600 plaatsen, zal Alfons De Ridder met zijn kompanen van La Revue meer dan eens zijn dorst hebben gelest. Volgens onderstaande advertentie uit 1911 was het ‘le plus facile des locaux de la Ville’

Met dank aan Matthijs de Ridder, Eric Rinckhout, Koen Rymenants en Hans Vandevoorde voor hun waardevolle suggesties.

Een uitgebreidere versie van deze tekst was beschikbaar tijdens de tentoonstelling ‘Elsschot in Brussel’ in Passa Porta, naar aanleiding van Erfgoeddag 2018. Op dezelfde dag, 22 april, werd ook een nieuwe editie van Lijmen/Het been gepresenteerd (uitg. Polis), gevolgd door de inhuldiging van de gedenkplaat in de Vlaamsesteenweg, in aanwezigheid van Elsschots kleinzoon Jan Maniewski.

Bronnen

  • Almanachs du Commerce et de l’Industrie, diverse jaargangen, Archief van de Stad Brussel (digitaal beschikbaar op www.bruxelles.be/almanachs).
  • Jacques Dubreucq, Bruxelles 1000: Une histoire capitale, volume 3, uitgegeven in eigen beheer, 1997.
  • Willem Elsschot, Verzameld werk, uitg. Athenæum-Polak & Van Gennep, 2008.
  • An Devroe, ‘Willem Elsschot in Brussel’, in Brussel Deze Week, 29/5/2010 en 3/6/2010.
  • Jean D’Osta, Les rues disparues de Bruxelles, éd. Rossel, 1979.
  • Vic van de Reijt, Elsschot. Leven en werken van Alfons de Ridder, uitg. Athenaeum, 2011.
  • Matthijs de Ridder, Aan Borms. Willem Elsschot, een politiek schrijver. Essay, Meulenhoff/Manteau, 2007.
  • Eric Rinckhout, Grote Antwerpse Willem Elsschot Atlas, Meulenhoff/Manteau, 2010.
  • Ville de Bruxelles, Comité officiel de Patronage des Habitations ouvrières et des Institutions de Prévoyance. Enquête, tome III, 1935.
Piet Joostens
04.12.2018