brussels city of stories : knooppunten

Sophie D'Aubreby
04.06.2022
Auteurstekst
Tolu olarewaju 1 J Zt a E Vh Xk unsplash

Voor 'Brussels City of Stories: Connections', een verhalenfestival voor en door Brusselaars, vroegen we de Franstalige romanschrijfster Sophie D'Aubreby een tekst te schrijven die geïnspireerd is op haar eigen ervaringen als gebruiker van het openbaar vervoer. Het gevoelige resultaat, 'Knooppunten', lees je hier in de vertaling van Annelies Kin.

Benieuwd naar meer? Lees dan ook de verhalen van Astrid Haerens en Olivier El Khoury!




Over drie minuten komt de bus.

Het is nog vrij zacht.

De zomer houdt zich in.

Hij hangt nog in de lucht, vlak boven het staartje van de nacht, boven de lauwwarme straatstenen.

Over drie minuten komt de bus en we staan allemaal te wachten.

Behalve de dame net achter mij, die traag tegen de gevel zakt.

Anders dan de zomer houdt niets haar tegen, haar benen niet, haar bewustzijn niet.

Ze zakt in elkaar.

Ze valt om.

Om haar en mij heen is het opeens een drukte van belang.

Ze praten tegen haar in talen die ik niet ken.

Ze laten het woord ambulance een paar keer vallen.

Ze brengen een fles cola, zeggen drink maar.

Ik typ een een twee op mijn telefoon en breng verslag uit, ik vermeld dat ze is ineengezakt, omgevallen, dat ze buiten kennis is, haar houding, de plek waar het is gebeurd.

Ik hang op en het wachten begint.

Om de dertig seconden bereken ik het tijdsverschil tussen mijn oproep en dit moment, er wordt druk gespeculeerd over wat ze heeft, ik wacht totdat de sirenes klinken.

En de dame is nog steeds ineengezakt.

Omgevallen.

Haar ogen blijven resoluut gesloten.

Op haar voorhoofd inktvlekken die onder haar huid zijn aangebracht, lang geleden, want ze zijn nu uitgelopen als olievlekken.

Het waren vast puntjes, tekens, ze betekenden vast iets.

Een hand streelt haar gezicht, een mond praat tegen haar in een taal die ik niet ken, ze zijn zussen vertelt ze me, ze leent ineens mijn taal om me aan te spreken en vraagt: de ambulance?

Die komt eraan zeg ik, die komt eraan.

En we wachten, en de bus is natuurlijk weg.

Ik heb hem niet gezien, was hem vergeten.
Verdrongen, genegeerd.

De sirene, daar zijn de mannen in uniform, ze pakken de dame op, leggen haar neer, de ambulance slokt haar op.

Ik vertel haar zus over de spoed, het adres, wat ze daar moet zeggen, ik zeg sterkte en het lijkt plotseling misplaatst om te gaan werken.

Ik zeg tegen mezelf ik ga te voet.

Maar meteen denk ik nee.

Ik ga niet.

Niet te voet en niet met de bus.

Ik ga oversteken.

Ik ga bij de andere halte staan.

De bus nemen die de andere kant op rijdt.

Ik ga naar een andere plek.

Daar zakken ook lichamen ineen.

Andere lichamen dan dit.

Daar is geen spoed: dit ineenzakken vraagt tijd.

_

In de bus die ik neem, de andere kant op, zitten een heel, heel grote man en zijn Slavische taal.

Met zijn handen en zijn woorden streelt hij een piepklein hondje.

Een hondje dat kleiner is dan mijn kat.

Een handtashondje.

Toch ligt het hondje in zijn grote Slavische mannenarmen zonder halsband, zonder tuigje.

Zonder lijn.

Hij houdt zijn hond vast als een baby en praat ertegen in zijn ruwe taal, in kiezelige, verrassende woorden die uit de grote mond rollen van de heel, heel grote man met het Looney Tunes-shirt dat over zijn buik omhoogkruipt, en met de grote benen in een korte short, iets te kort voor de winter die eraan komt, ook al houdt hij zich in.
Woorden die verrassen dus, uit zijn harige, deinende buik, midden in deze bus die door de buik van de stad rammelt.

Hij houdt zijn hondje op zijn voorarm, als een baby die moet boeren, en het hondje slaapt rustig, gestreeld door zijn Slavische woorden en zijn grote handen.

Een wonderlijk contrast, deze grote kerel en de hortende woorden die hij zacht tegen zijn piepkleine handtashondje fluistert.
Dan loop ik naar de uitgang, stap uit, en daar staan mannen in uniform te taxeren, te checken op gehoorzaamheid, geldigheid, betaalbewijs, en ik denk, ook dat is een contrast.
Maar hier geen wonderen, niet het minste spoor.

_

Wanneer ik de deur opendoe, ligt ze op bed.

Ik tref haar ineengedoken aan, haar lichte lichaam door een verpleeghulp op het matras gelegd, met opgetrokken benen en haar ogen van de wereld afgeschermd door een dun laagje huid, dichtgehouden door de slaap.
Haar gezicht is onbewogen.
Meteen wil ik haar knokige knieën in pyjama kussen die naar boven wijzen, haar gesloten ogen en witte haar kussen.

Ze doet een dutje en ik wil haar handpalmen kussen, haar arm aanraken, de huid strelen die haar aan de wereld bindt, huid van bijna een eeuw oud, ik wil haar gezicht masseren, haar ochtendjas goed trekken, haar teennagels lakken.

Ik wil haar vertellen over de Slavische man en het hondje.

Over de ineengezakte dame van vanochtend.

We zouden voornamen voor hen verzinnen, die ze meteen zou vergeten en die we opnieuw zouden verzinnen.

Die we eindeloos zouden heruitvinden met haar falende geheugen.

De man en zijn hondje zouden duizend-en-een voornamen krijgen, duizend-en-een verhalen.

De dame met het getatoeëerde voorhoofd en haar zus ook.

We zouden een kaart van de busroutes openvouwen en bij een punt op de gekleurde lijn een wijk, de sfeer, een flatje kiezen, waar de Slavische man zou wonen met zijn hondje zo groot als mijn kat.

Vanaf de gekleurde lijn – stel nu geel – dus vanaf de gele lijn zouden we zijn vaste weg volgen naar een park om het beestje uit te laten.

We zouden met onze vinger nog verder over de lijn gaan en de weg volgen die de ineengezakte vrouw en haar zus vanochtend naar de bushalte heeft gevoerd.

Welk station om naar Brussel te rijden, vanaf welke sporen en door welke landen?

Mijn vinger laat de kaart vol vouwen los, vouwt de lijnen weer in tweeën en dan in vieren en wanneer ze haar ogen opent, gewekt door het geritsel van papier, vraagt ze:

Hoe was de rit dit keer?

_

Sophie D'Aubreby, Brussel, 2022, voor Passa Porta en Brussels City of Stories


Vertaald uit het Frans door Annelies Kin

Foto: Tolu Olarewaju / Unsplash

Sophie D’Aubreby (1988) woont en werkt in Brussel. Haar eerste roman S'en aller (éditions Inculte) werd bekroond met de Prix Millepages 2021 en de Prix du premier roman 2022 de la ville de Limoges.

Sophie D'Aubreby
04.06.2022