brussels city of stories: mirage

Astrid Haerens
04.06.2022
Auteurstekst
Adrien delforge xobw TTD Jqhs unsplash

Speciaal voor het verhalenfestival 'Brussels City of Stories', dat in 2022 met de editie 'Connections' in het teken staat van het openbaar vervoer, schreef Astrid Haerens deze gevoelige tekst. Benieuwd naar meer? Lees dan ook de verhalen van de Franstalige auteurs Olivier El Khoury en Sophie D'Aubreby.

mirage

Hij zit in het volgende metrostel. Ze weet het zeker. Ze zag zijn wippende, zwarte haar in de verte op het perron, ze herkende zijn lange lichaam en die grote, beetje scheve pas van hem. Hij droeg zijn donkergroene loden jas, de stof viel soepel van zijn brede maar knokige schouders die nog breder leken door de twee extra lappen stof die over de jas waren gedrapeerd en die hem tot een opvallende verschijning maakten. Maar opvallen deed hij sowieso, vanaf het eerste moment dat ze hem zag, jaren geleden, zittend op een bankje in Le Petit Madou, een café in de Rue de la Charité aan de rand van Sint-Joost-Ten-Node. Sindsdien kende ze de lange wandelroute van Anderlecht naar het café uit haar hoofd.

Hij is terug in de stad. Ze zag hem plots aan de Naamsepoort, tussen de menigte die de roltrappen op- en afstapte, het was zaterdagmiddag, iedereen ging winkelen in de Elsensesteenweg of in Matonge. Zij had er al een paar uur wandelen op zitten, doelloos, kijkend naar de mensen en etalages en gevels rondom haar. Nu ze hem gezien had, mocht ze hem niet uit het oog verliezen. Snel liep ze de trap naast de roltrap af. Ze haalde de voor zich uit starende mensen op de roltrap een voor een in. Even was hij uit haar blikveld verdwenen, maar dan verscheen hij weer, hij liep naar metrolijnen 2 en 6 richting Elisabeth. Ze rende hem achterna, duwde de lichamen die haar omringden zacht maar kordaat opzij, achter haar mondmasker pardon mompelend, excusez-moi, sorrysorry, haar blik gefixeerd op dat ravenzwarte, dikke, opverende kapsel. Ze bereikte het perron waar metro 6 klaarstond, de deuren piepten, ze gingen sluiten, ze moest zo snel als ze kon een metrostel in lopen, in welk stel zou hij zitten? Iemand hield de deuren krachtig voor haar open. Ze sprong nogal onelegant naar binnen en ging hijgend zitten naast een vrouw die een gebloemde doek om haar hoofd droeg en ingedommeld leek, zich niets aantrekkend van het schudden en het schelle knarsen van het metrostel.

Ooit was iemand in de tram uit het niets voor haar opgestaan, een aantrekkelijke jongen met een felgekleurde vintage ski-jas en een skateboard in zijn handen. Ze schatte hem niet ouder dan vierentwintig. Hij gaf haar onwennig een teken, ‘gaat u maar zitten’. Ze was verlamd geweest van verbazing, ze was tenslotte nog maar drieënveertig, had geen fysieke klachten en voelde zich met het ouder worden eigenlijk alleen maar sterker, soepeler. Meer dan ooit hield ze van haar huid die vaak gloeide als een kachel en in de koude wind samentrok en poederdroog werd, van haar rimpelige handen, haar kleine voeten, haar lange, dunne haar en het losser wordende vel van haar hals. Toch had ze de jongen merci toegefluisterd en was dan maar traag gaan zitten. Ze durfde niemand in het tramstel verder aan te kijken. De laatste keer dat ze een echt jong lichaam had gevoeld was het zijne geweest, het lichaam van de man die ze nu achtervolgde. Hij was toen vijfentwintig en zij negenendertig, maar hun leeftijden deden er niet toe, als ze naakt in bed lagen versmolten ze, als waren hun lijven van was, dan werd hun huid nog elastischer, hun lichaamsdelen demonteerbaar, konden ze elkaar kneden en bewerken tot het haast niet meer helder was welke ledemaat bij wie hoorde. Nooit had ze zoiets bij een van haar minnaars nog gevoeld. Twee jaar lang hadden ze elkaar gezien. En op een dag was hij verdwenen.

Nu is hij dus, na al die tijd, terug. Ze had al zo vaak gemeend hem te herkennen. Een keer aan Sint-Guido, toen ze ’s avonds laat beschonken en met haar dat naar sigaretten rook de metro naar huis nam nadat ze met vrienden was gaan drinken in de Stella Vaillance. Het was jaren geleden maar ze was er zeker van dat hij het was geweest, daar op het Dapperheidsplein, hoewel ze via via had gehoord dat hij in Duitsland woonde nu, in een verloederd klooster, met een groot atelier helemaal voor zichzelf. Een andere keer had ze hem gezien op de markt van Jette, opnieuw met zijn veel te snelle, energieke tred tussen de mensen door laverend, alsof hij wist dat ze hem zag, een zoveelste kat-en-muisspel wilde spelen. Elke keer dat ze hem herkende ging er een shock door haar heen. Haar benen en armen verslapten instant, haar blik vernauwde, haar hart begon te bonzen, en het enige wat ze steeds had kunnen doen was hem achtervolgen, haar gezelschap volledig aan hun lot overlatend.

De metro stopt. Troon.

Ze veert recht en gaat als eerste voor de deuren staan. Ze stapt het perron op, loopt tegen de stroom in naar het volgende stel, scant de ogen boven de maskers, de kapsels, de jassen; niets. Ze rent verder, een volgend metrostel in, doet hetzelfde, weer niets, ze rent verder, de deuren piepen, ze draait om zich heen en kijkt naar de groep mensen die het perron verlaat: niets. Ze springt in een ander stel en gaat weer zitten. Ze zucht, sluit haar ogen. Wanneer ze die opnieuw opent, bengelt een plastic hand voor haar gezicht. De hand is met tape vastgeplakt aan een stompje, een dunne arm, deel van het uitgemergelde lichaam van een man. Ze kijkt in zijn helblauwe ogen, een beduimeld masker hangt op de kin, hij vraagt geld. Verward voelt ze in haar zakken, geen portefeuille te vinden. Ze woelt in haar tas, vindt een banaan en legt die in de plastic hand. Ze schaamt zich meteen voor het gebaar, fluistert pardon. Het gezicht van de man geeft geen krimp terwijl hij de banaan in zijn achterzak steekt. Hij draait zich om en hinkt verder door het gangpad, stopt bij een lawaaierig gezin op het volgende paar stoelen.

Ze voelt hoe zwaar haar benen plots zijn. Haar schoenen knellen tegen de wreef van haar voeten. Ze legt haar handen in haar schoot en masseert haar vingerkootjes. Ze is bang dat ze hem weer kwijt is. Straks zal ze opnieuw uit het metrostel stappen, rondkijken, een volgend stel inlopen. Dit zal ze nog een tijdje herhalen: uitstappen, speuren, instappen. Meestal geeft ze het na een uur op. Dan zal ze terug naar huis wandelen, het bad vol laten lopen, een biertje openen. Ze zal zich uitkleden, haar lichaam in de spiegel bekijken, haar voeten een voor een in het te hete water dopen. Misschien zal ze vanuit het bad bellen met een van haar minnaars. Misschien zal ze een boek lezen. Misschien zal ze denken aan het moment waarop ze hem eindelijk op de schouder zal tikken, hij zich zal omdraaien, zijn dikke, zwarte wenkbrauwen optrekken, beide handen op haar kaken leggen, ze zal denken aan hoe de geur van olieverf haar neusgaten binnendringt. Misschien zal ze alleen maar in bad liggen, gedachteloos, en wachten tot haar huid zo teer en rood en rimpelig is dat ze zich weer een baby voelt.

Astrid Haerens, 2022

Geschreven in opdracht van Passa Porta voor Brussels City of Stories
Foto: Adrien Delforge / Unsplash

Astrid Haerens (1989) woont en werkt in Brussel. In 2017 verscheen haar debuutroman Stadspanters bij uitgeverij Polis. Haar eerste dichtbundel, Oerhert, naar eigen zeggen een 'onveilige zoektocht in taal', verscheen in 2022 bij Atlas Contact.

Foto auteur: Koen Broos

Astrid Haerens
04.06.2022