Public message (17) Berichten uit de bevolking

Elvis Peeters
16.05.2020
Author text
Rayan Almuslem Ihr Kw6K Wfk Unsplash

‘Social distancing’ is wat Corona-experts adviseren, ‘social nearness’ is wat we met onze literaire ontmoetingen beogen. Passa Porta wil het contact met lezers en schrijvers niet verliezen en vraagt een selectie auteurs uit binnen-en buitenland om een persoonlijk ‘Bericht aan de bevolking’ vanuit hun schrijfkamer.

De Vlaamse dichter en romanschrijver Elvis Peeters antwoordde met onderstaande reeks berichten uit de bevolking, geschreven in samenwerking met Nicole Van Bael. Vorig jaar verscheen hun opgemerkte roman De ommelanden, die de kloof tussen stad en platteland behandelt (Longlist Libris Literatuurprijs 2020). Net voor de lockdown presenteerden ze met illustrator Pieter Gaudesaboos nog het kinderboek Klein verhaal met een hart. Nu werkt Elvis Peeters aan een roman die naar eigen zeggen ‘begint in 1929, het jaar van de beurskrach en doorloopt tot de bankencrisis van 2008 en wie weet tot de huidige perikelen, onder het motto “ondergang van een ideaal”.’

_

BERICHTEN UIT DE BEVOLKING

6 mei – Bouwel

De premier, of wie in dit land ook de verantwoordelijkheid opneemt, zegt dat de quarantaine wordt versoepeld.

Ik aanhoor de maatregelen en hoop dat dit goed is.

Vanuit het geboomte tsjilpen, kwetteren, zingen, krijsen vier of vijf vogels waarvan ik de soortnaam niet ken. Ik ben alleen zeker van een koekoek omdat hij dat zo uitdrukkelijk roept. In de lucht cirkelen meeuwen die een spottend lachen laten horen. Verder scheren zwaluwen rond die op insecten jagen.Vroeger vlogen regelmatig ook vliegtuigen voorbij. De meeste heel hoog met een witte streep achter zich aan. Enkele lager, zonder streep, met meer gedruis, op weg naar de luchthaven in Deurne of Zaventem.

Nu is de hemel smetteloos blauw.

Vliegtuigen tsjilpen of zingen niet. Ze staan aan de grond.

We rekenen op jullie burgerzin, wordt gezegd. We kunnen niet alles aan de politie overlaten.

Ik heb al dagen geen mens ontmoet. Ik zie ze alleen op televisie in de journaals, ik lees hun opinies in de kranten, op het web.

Hij belt me op en vraagt of ik een van de vier mensen wil worden die hij mag uitnodigen. Hij somt op wie de drie anderen zijn. Hij heeft een tuin, het wordt zomer, er is schaduw. Wat denk ik? Van de drie andere ken ik er twee. Met de derde ga je zeker kunnen opschieten, meent hij. Ik heb nooit van die vrouw gehoord, maar google zegt dat ze een koffiebar runt en handtassen ontwerpt. Sinds de virusuitbraak alleen dat laatste. Het is goed, zeg ik.

Ik heb nu al heimwee naar de rust die de afgelopen weken bracht.

Ik ontwerp gedachten. Zo stil dat ze niemand storen.

Net voor de lockdown inging, stak een wolf het Albertkanaal over. De wolf houdt zich schuil in de schaarse bossen die links en rechts tussen de dorpen meanderen. Iedereen bleef binnen, de wandelaars, de jagers, de nieuwsgierigen. Niemand merkte hem op.

Gisterochtend zag ik een marter door de tuin rennen. Vannacht hoorde ik het keffen van een vos. De maan hield zich stil, spreidde zwijgzaam haar licht dat de schaduwen zilver en blauw kleurt.

Ook ik hield mijn adem in.

Straks barst de hel los.

-


10 mei – Schaarbeek

De vader is een man en dat is wat hij is, zegt ze me smalend, dat moet hij verdragen, want zeg nu zelf, wie gaat er prat op dat hij een man is? Toch enkel de hardnekkigen, de hardleersen, misschien wel de kwaadwilligen.

Ik spreek haar niet tegen, ik zoek nog naar argumenten.

Ze heeft een dochter van acht en ze zegt dat ze zwanger is. Ze is zesentwintig, beweert ze, morgen zegt ze dat ze vierendertig is. Het is allebei geloofwaardig.

Ook naar mijn normen is ze een uitzonderlijk mooie vrouw.

Dat ligt aan mijn zwangerschap, grinnikt ze.

Haar dochter is een zwijgzaam kind met pientere ogen. Ik heb de indruk dat ze meer met die ogen heeft leren praten dan met haar mond. Ook haar moeder heeft levendige ogen.

Mijn dode ogen houd ik voor mezelf, antwoordt ze. En even later: Ik wist niet dat een stad op zo’n manier stil kon zijn, en ze houdt haar handen op alsof ze die stilte weegt.

Hij zag me met mijn dochter in het park waar we ons wilden terugtrekken onder een stuk karton. Zijn appartement was niet ruim, maar ik kon me met mijn dochter afschermen in een hoekje. We hadden een goede nacht.

Ze zegt het op een manier alsof het waar is.

’s Ochtends hoorden we dat de stad en het hele land op slot ging, winkels, cafés, bedrijven, alles. Alleen voedingszaken bleven open. Niemand mocht naar buiten.

Hij werkte thuis, op zijn laptop. Hij was bang dat we gingen hoesten. We controleerden onze temperatuur, wasten onze handen, alles scheen in orde. Hij deed de toegelaten boodschappen. Mijn dochter en ik namen de tijd om op krachten te komen, tien, twaalf dagen, dachten we, zegt ze.

We waren hem dankbaar, hij zag niemand, iedereen bleef binnen, de hele dag achter die laptop. Dus bereidde ik de maaltijden, daar was hij blij mee.

Met drie op een klein appartement, nauwelijks veertig vierkante meter, hij had niet eens een balkon, dat was hij niet gewoon. Hij had ons voor een paar nachten onderdak willen verlenen, en toen mochten we niet meer naar buiten. We hokten daar met zijn drieën, we zagen geen mens. Dat knaagde aan hem, zag ik. Na vier weken vroeg in de ochtend toen mijn dochter nog sliep, bedreven we de liefde. Voor mij leek het ook een verkrachting. Dat had hij niet door. Ik heb daar meer ervaring mee dan hij. Een man blijft een man, van welke kleur ook. Misschien leert hij wel niet uit ervaring, lacht ze.

Nu, na acht weken mag hij opnieuw vrienden of familie ontvangen, de quarantaine wordt afgebouwd, vanochtend zei hij dat we konden vertrekken. Hij merkte ook dat ik zwanger was. Daarom staan we hier opnieuw in de rij. Iedereen heeft het voortdurend over hoe zwaar het valt, de straten leeg, de scholen dicht, kinderen de hele dag thuis, zelf ook niet naar het werk. Tot elkaar veroordeeld, geen bezoek, geen sportwedstrijd, geen winkelplezier, geen muziekfestival, geen perspectief. Geen vliegtuigen in de lucht. Maar de huizen staan er nog, niet enkel de gevels. Geen ruïnes. Want dat is waar ik vandaan kom.

Wij huiverden dikwijls voor vliegtuigen, zegt ze. Jullie hebben geen idee hoe goed het hier is. Wanneer gaan de grenzen open?

Waar wil je heen dan?

Maar ik vraag het voor jullie, zegt ze, jullie willen toch op vakantie?

En dan kijkt haar dochter me aan en zegt voor het eerst met haar mond: mag ik mee?

-

11 mei – Kortrijk

Ochtend. Buiten is het winderig en koud. Weken geleden kreeg ik bericht dat ik niet hoefde te komen werken. Voor mij geen klanten meer, geen kassa’s, geen praatjes. Alles werd geregeld, tijdelijke werkloosheid, ze wisten niet voor hoelang, minstens een maand, dat wel. Vandaag is zo’n dag uit minstens die maand – het duurt nu al langer – en ik heb geen idee hoe de dag heet. Woensdag misschien, of maandag of zondag, geen idee.

Ik zet koffie en ik kijk door het raam, ik eet een boterham en ik kijk door het raam. Ik zit voor het raam en ik kijk door het raam. Buiten is alleen maar de straat en in de straat staan alleen maar auto’s. Het vergt een uur eer er iets beweegt. Iemand loopt voorbij met een boodschappentas. Iemand rijdt op een fiets. Een patrouillewagen van de politie passeert. Schuin voor mijn raam staat een boom, hij begint uit te botten. Soms wil ik weten welk soort boom het is, maar telkens ik iemand ontmoet die het zou kunnen weten, vergeet ik het te vragen. Ik houd het bij een boom met een stam en takken.

Ik heb mijn hand op een vel papier gelegd en ik klem een potlood tussen mijn vingers. Na een paar minuten gaat mijn hand bewegen. Ik hoef niet eens geduld te oefenen, gewoon nergens aan denken, mijn geest laten freewheelen. Het potlood trekt een lijn, en nog een en nog een. Drie lijnen, dat is een aanzet. Dan volgen een vierde en een vijfde, die zijn cruciaal, wordt het een tekening of blijft het gekrabbel? Vandaag wordt het een tekening, merk ik en ik moet mij concentreren. De zesde lijn moet de juiste zijn. Soms kan ik ze met de zevende nog corrigeren. Daarna ben ik op weg, ik teken een man bij het raam. Geen zelfportret blijkbaar, want de man heeft drie armen. Aan een schouder, de rechter, heeft hij er twee. Misschien heb ik hem gespiegeld en is het de linker. Maar ook verder heeft hij weinig weg van mezelf. In twee van zijn handen houdt hij een spel kaarten, waarvan hij er een tegen zijn borst drukt, met de derde hand gooit hij een troef op de tafel.

Geen idee waar dit vandaan komt. Het is slecht getekend, toch gooi ik de schets niet weg. Op een keer werk ik ze beter uit, neem ik mij voor. Ik had altijd al willen tekenen, het kwam er nooit van. Misschien was het verlangen groter dan het talent.

Voor mijn raam knielt iemand, hij strikt zijn schoenveters, iemand die de straat op gaat om zijn benen te strekken. Ik hoor het ratelen van metalen rolluiken die omhoog worden getrokken. De firma heeft mij niet gebeld. Ik ben overbodig.

Ook de radio vertelt mij niet welke dag het is. Tien uur, zegt hij, nieuws met Marieke Van Cauwenberge. Ik hou van nieuws met Marieke Van Cauwenberge, ze zegt het alsof ze het ook wil herroepen, haar stem klinkt nooit definitief. Alle winkels zijn open, zegt ze. Dan kan het geen zondag zijn.

Niet één vliegtuig in de lucht. Ik vertik het aan vakantie te denken.

-

13 mei – Pelt

Vastgeschroefd in de dagen Heb ik de wil van het weigeren In een verlangen voor het weten verborgen De maan maant mij te volharden De nacht uit te zitten tot de dag De horzel van hoogmoed zoemt vals rond mijn hoofd

Zo probeer ik mijn gedicht te schrijven, wanneer mijn zoon mij de stelling van Pythagoras voorlegt die hij via Smartschool krijgt aangereikt. Of zijn interpretatie en conclusies correct zijn, wil hij weten, hij twijfelt niet, hij wil zekerheid. Ik ben de autoriteit die de leraar vervangt. Ook voor mijn dochter die meteen daarna vraagt of ik haar de subjonctief kan uitleggen. Vandaag ben ik degene die hen bijstaat, mijn vrouw heeft een online meeting met collega’s. Alles gebeurt in hetzelfde huis.

Mijn lezingen zijn tot na de herfst afgelast. Mijn dichtbundel wacht op publicatie. De boekhandels zijn sinds deze week na twee maanden weer open, de bibliotheken werden over het hoofd gezien. Ik ben alvast aan een nieuwe bundel begonnen. Ondertussen loop ik vast in de subjonctief, tot milde spot van mijn dochter, nadat ik de stelling van Pythagoras al heb vertimmerd. Zo kom ik nooit aan een nieuw gedicht. Hoe vat ik de poëzie van een virus? De klokt heeft getikt, ik moet voor een maaltijd zorgen eer de honger ons inhaalt. Ook de deemoed kent zijn horzel.

Dan belt iemand van een Literair Genootschap met de vraag om een bijdrage over deze uitzonderlijke tijd, geen vliegtuig in de lucht, de kansen voor een nieuwe start, het klimaat dat herademt, wat mij de flauwe inval geeft dat de mens voor de aarde een virus is en dat Covid-19 dat ons zo gretig besmet, voor de aarde een soort van virusremmer moet zijn.

Het gakken van ganzen
Het tjilpen van de mus
Het kwetteren van zwaluwen
De gil van de buizerd
De schreeuw van de meeuw
Het gezang van merels
Het twinkelen van de nachtegaal
De lijster in de ochtend
Hadden we al jaren niet meer gehoord
Zo welluidend en divers
Verklaren we de lucht
Opnieuw vogelvrij
Wanneer deze ravage achter de rug is
En de hemel opklaart
De economie virusvrij
Gaat alles weer de lucht in


Elvis Peeters, mei 2020

Elvis Peeters
16.05.2020