De dichter is vele dichters

Carl De Strycker
26.02.2019
Author text
Carldestrycker Rvcrop

Op het Passa Porta Festival slaan Poëziecentrum, Midis de la Poésie en Passa Porta de handen in elkaar. Voor De ontdekking van de poëzie op zondag 31 maart maken en becommentariëren acht Belgische dichters, vier Vlamingen en vier Franstalige Belgen, een nieuw gedicht over het moment waarop ze de dichtkunst hebben ontdekt en zelf poëzie gingen schrijven. Paul Bogaert, Anna Borodikhina, Antoine Boute, Charlotte Van den Broeck, Zaïneb Hamdi, Karel Logist, Lisette Lombé en Arno Van Vlierberghe presenteren het resultaat en dragen voor uit eigen werk.

Hieronder een voorbeschouwing door Carl De Strycker, directeur van Poëziecentrum. Voor hem komt niets (goeds) ooit uit het niets: als het om de ontdekking van de poëzie gaat, is ‘de ware dichter eerst en vooral ook een lezer’.

Het is een opmerkelijke en schijnbaar paradoxale vaststelling die telkens weer gemaakt wordt: er worden in Vlaanderen en Nederland veel meer gedichten geschreven dan gelezen. Als iedereen die met enige regelmaat een vers pleegt zich slechts één dichtbundel per jaar zou aanschaffen, zou het genre niet langer marginaal vertegenwoordigd zijn in de verkoopcijfers van de boekhandel. De vreemde kloof tussen de grote groep beoefenaren van de poëzie en het beperkte aantal lezers is het gevolg van een misvatting. Het romantische cliché wil namelijk dat poëzie uit het diepste van de ziel van de dichter opwelt. Dat de muze je bezoekt, kust en Grote Poëzie influistert. Maar zo werkt het niet. Het gedicht bestaat immers niet uit gevoelens, maar uit woorden.

Poëzie komt niet uit het hart, maar komt voort uit andere poëzie. En daarom is de ware dichter altijd eerst en vooral ook een lezer.

Gedichten lezen is een voorwaarde voor wie poëzie wil schrijven. Kennis nemen van de traditie en van de contemporaine tendensen in de dichtkunst zorgt voor een noodzakelijk referentiekader. Het gebrek daaraan blijkt bij de doorsnee amateurdichter uit het feit dat die vaak een anachronistische poëzieopvatting heeft. Verzen van mensen die haast nooit poëzie tot zich nemen, beantwoorden veelal aan een 19e-eeuws beeld van poëzie, zowel inhoudelijk (over ‘grote gevoelens’), stilistisch (sentimenteel) als vormelijk (rijmend). Een echte dichter wil weten waartoe hij of zij zich met zijn of haar eigen werk moet verhouden. Daarom zijn het gretige poëzielezers. Niet voor niets zijn heel wat dichters tegelijk ook poëziecritici (Obe Alkema, Paul Demets, Piet Gerbrandy, Anne Louïse van den Dool, Willem Thies e tutti quanti). Niet alleen verplichten zij zichzelf op die manier om het veld goed te volgen; schrijven en oordelen over andermans gedichten vergt een zeer zorgvuldige lectuur. En van dat lezen valt te leren: de trucs, de techniek, de particuliere invulling van wat poëzie zou kunnen zijn. Alle goedbedoelde schrijfopleidingen ten spijt: vooralsnog bestaat de beste leergang in de poëzie uit aandachtige studie van zoveel mogelijk gedichten van zoveel mogelijk verschillende dichters.

Vinden, verliezen, en weer vinden

Over de wijze waarop lectuur van invloed kan zijn op het eigen schrijverschap gaat De schok der herkenning (1959). Daarin beschrijft H.A. Gomperts wat de confrontatie met een bepaald boek kan betekenen voor een lezer. Het bezorgt ‘een schok van herkenning, waardoor hij geboeid en ademloos leest, aanvankelijk geabsorbeerd en weerloos, eerst later weer kritisch, met een herstel van de eigen persoonlijkheid.’ Identificatie, fascinatie, zelfverlies en zelfvinding zijn de componenten van deze bijzondere leeservaring. Dat is wat een goed boek – een boek dat voor jou bedoeld lijkt – met je doet, en dat heeft een heilzaam effect. De tekst ordent een aantal ideeën die je zelf intuïtief had, maar niet zo kon formuleren zoals je ze nu verwoord vindt. Is die lezer ook auteur, dan is zo’n leeservaring een cruciaal moment in het schrijverschap: ‘Is de lezer zelf een schrijver, dan is die ontmoeting een mijlpaal in zijn werk. Wat hij ervoor schreef, verschilt beslissend van wat hij erna schrijven zal.’ (H.A. Gomperts) Dat is vaak de reden waarom dichters hun jeugdverzen verloochenen. Luuk Gruwez haalt zijn Stofzuigergedichten nooit meer van onder het stof, Leonard Nolens heeft zijn eerste twee bundels begraven met de mededeling dat hij daarin ‘woorden heeft en nog geen taal’. Bij Gruwez is het de poëzie van Karel Van de Woestijne die hem van richting doet veranderen, bij Nolens is het de ontdekking van Paul Celan die zijn eigen werk in een definitieve plooi legt. In eerste instantie is Nolens totaal gefascineerd door Celan, met als gevolg een sterke inhoudelijke en stilistische invloed in de bundel Twee vormen van zwijgen. Naderhand weet Nolens zich los te maken van de al te opzichtige reminiscenties. Paul Celan zelf is een ander interessant voorbeeld. Na een aantal conventionele gedichten raakt hij onder de invloed van de surrealistische poëzie, wat zijn schriftuur drastisch verandert. Wanneer de weduwe van de Franse dichter Yvan Goll hem – ten onrechte –van plagiaat beschuldigt, wijzigt zijn poëzie opnieuw ingrijpend en laat hij de surrealistische technieken achterwege. Het patroon is hetzelfde: de kennismaking met een bepaald werk is in eerste instantie constructief (het moment van fascinatie en identificatie) en een stap op weg naar het constitueren van een eigen stem. Die is er niet plots uit het niets, maar wordt geslepen aan of zelfs mee vormgegeven door andere dichters.

Het valt niet uit te maken hoe het werk van auteurs als Johann Wolfgang von Goethe en Friedrich Schiller of T.S. Eliot en Ezra Pound zou zijn geëvolueerd mochten ze elkaar niet hebben leren kennen. Wel is vast te stellen welke impact ze op elkaars teksten hebben gehad en hoe ze elkaar naar grotere literaire hoogtes hebben gestuwd.

Terwijl in verschillende kunsten de leermeesters cruciale figuren zijn – denk maar aan al die acteurs die vol lof spreken over de invloed van Dora van der Groen, of neem muzikanten en componisten, bij wie het heel gewoon is om te pronken met een hele stamboom van artistieke voorouders – lijkt dat in de literatuur anders. Daar heerst nog steeds een romantisch oorspronkelijkheidsideaal en worden invloeden wel eens weggemoffeld. En dat terwijl het net interessant is om te weten wat voor lezer de dichter is die je aan het lezen bent. Omdat het boeiend is om te zien waar hij of zij de mosterd haalde, maar ook en vooral welke unieke ingrediënten eraan zijn toegevoegd. Omdat je via een dichter andere dichters kan leren kennen die jou misschien ook interesseren. En omdat dan blijkt dat de dichter vele dichters is.

Carl De Strycker
26.02.2019