De woeste lokroep. Een kort verhaal

Sulaiman Addonia
29.03.2019
Auteurstekst
Marion Michele 1191859 Unsplash 1

Dit korte verhaal werd geschreven op verzoek van Passa Porta en voorgelezen tijdens het literaire concert ‘Goodbye, Hello’ in Bozar op vrijdag 29 maart, als onderdeel van het Passa Porta Festival.

Mevrouw F. en meneer M. kijken naar een man op het strand die met zijn blote tenen in het zand staat. Zijn T-shirt druipt van het water. Het is net opgehouden na een hele nacht regenen, en het is onduidelijk of hij aangespoeld is of de zee in loopt. Ze verbazen zich nergens meer over met dat soort.

Meneer M., een zeeman met pensioen die nog in het kielzog van de Nellie door de Congo heeft gevaren, schudt zijn hoofd. Ze missen ons bestuur, zegt hij.

Mevrouw F. worstelt met haar krant en kijkt naar de man. Niet óns bestuur, zegt ze. Wij zijn maar een tussenstop voor hen.

Ze wijst ergens ver over zee naar een land waarvan ze weten dat het er is, ook al zien ze het niet.

Ze vraagt zich af waarom die mensen zo dol zijn op dat land dat ze hun leven wagen om erheen te gaan. Het is maar een eiland, zou ze tegen de man willen zeggen. En eilanden zijn al net zo grillig als het water eromheen. Ze lacht wanneer meneer M. de gebeurtenissen van een jaar eerder in herinnering roept, toen het staatshoofd van dat drijvende land hun besluit te vertrekken bekendmaakte.

Maar ja, vertrekken doen ze altijd al. Hij zwijgt even en zegt dan: naar Amerika.

Of naar dat verleden waarin de zon nooit onderging. Maar dat zegt mevrouw F. niet hardop. In plaats daarvan zegt ze: Ze drijven een illusie tegemoet. Het land is net dat schip uit het tekenfilmpje, de Black Pig van kapitein Pugwash.

Ja, dat eiland is Europa’s zwarte zwijn, zegt meneer M. Hij is ingenomen met zijn grapje, buigt zich voorover en slaat op zijn dij.

Hun gelach sterft weg en ze vallen stil. Mevrouw F. richt haar aandacht weer op de man, die daar nog steeds staat, naar de wolken te kijken. De wolken waar zij nauwelijks een blik voor over heeft. Hij heeft het air van een dichter, denkt ze. Maar ze zet het snel weer uit haar hoofd, dat beeld past niet bij zijn soort.

Ineens klinkt er lawaai achter hen. Ze verdraaien hun nek voor een vrachtwagen die piepend remt. Aan de zijkant hangt een man die erafspringt en hard wegrent. De blik van mevrouw keert terug naar de man bij de zee. Hij heeft zijn handen in zijn zakken en staat nu verder weg; het water komt al bij zijn voeten.

Ze vraagt zich af waar hij vandaan komt, hoe hij hierheen is gekomen, ze zou wel meer willen weten over zijn tocht. Als ze zijn afkomst met meneer M. bespreekt, reiken de golven tot de knieën van de man. Hij wankelt alsof hij ontworteld is. Het waait, de wind brengt het luchtje dat hij op heeft naar de neus van mevrouw F. Ze wil niet weten hoe vertrouwd het ruikt, naar haar overleden minnaar, dat luchtje dat opstijgt uit de hals van deze vreemde man.

Mevrouw F. zucht en veegt een lok haar achter haar oren. Hoog boven hen krijsen de meeuwen. Zij en meneer M. kruipen wat dichter tegen elkaar aan, haken hun armen in elkaar, staan op en schuifelen in de richting van de man. Hun lange passen zijn met de jaren korter geworden. Hun langzamere tempo wordt gecompenseerd door de harmonie van de ouderdom, ze behoeden elkaar voor de val.

Mevrouw F. vertelt haar partner wat haar heeft getroffen in de artikelen die ze heeft gelezen: het pensioen waar ze voor hebben gewerkt zal halveren in waarde, zegt ze. Misschien moeten ze terug naar de stad, hun tweede huis verkopen. En de tijden van vrede zijn ook voorbij.

Meneer M. ziet een schip in de verte. Kijk, zegt hij tegen mevrouw F. Het zwarte zwijn. Net als meneer M. hoofdschuddend lacht, draait de man zich om en kijkt hen aan. Hij draagt een gedicht voor, met luide stem en aangeleerd Brits accent:

Ik moet naar zee, het getij verloopt en het ziedende water trekt,
hoe zou ik het in de wind slaan als de woeste lokroep wekt.

De zeekoorts, mompelt mevrouw F. Meneer M. kijkt haar aan, het gedicht dat met de schepen uit Groot-Brittannië naar hun kusten is gekomen zingt rond in hun beider hoofd. De man vult zijn longen en gaat verder:

Ik moet naar zee, ik moet weer terug naar het zwervende bestaan
van de meeuwen en de walvis, waar kou en wind striemen en slaan,
waar ik verlang naar een sterk verhaal van een medezwerver als vertier,
naar een zoete droom, slaap die verkwikt na het maken van kwartier.

Als het gedicht uit is, keert hij zich om naar de zee met zijn handen achter zijn rug. Meneer M. haalt zijn schouders op. Kom, zegt hij, en trekt aan de arm van mevrouw F.

Maar mevrouw F. blijft staan.

Het water komt hoger, inmiddels bijna tot het middel van de man. Boven zee gaat de zon onder.

Vertaald uit het Engels door Leen Van Den Broucke
Sulaiman Addonia
29.03.2019