as

Eduardo Halfon
29.03.2025
auteurstekst
Photo 1518893063132 36e46dbe2428

Het thema van de tiende editie van het Passa Porta Festival was “Ghosts”. Daarom vroegen we voor de openingsavond aan vijf schrijvers welke spoken hen achtervolgen. Eduardo Halfon, Merethe Lindstrøm, Éleonore de Duve, Bregje Hofstede en Jón Kalman Stefánsson gingen de uitdaging aan en schreven speciaal voor Passa Porta een nieuwe tekst, die ze op vrijdag 28 maart 2025 in de Munt voorlazen. Je kan deze pareltjes hier nalezen.

Ik zat op een roodfluwelen pluchen bank te wachten op een gesprek met de doden.

As

Eduardo Halfon


Ik zat op een roodfluwelen pluchen bank te wachten op een gesprek met de doden.

Een meisje met verstand van dat soort dingen had de afspraak voor me gemaakt, waarna ze het adres van het penthouse, dat op de bovenste verdieping lag van een bakstenen gebouw in een van de duurste buurten van Guatemala-Stad, op een papiertje had gekrabbeld. Ze zag dat ik zenuwachtig was en zelfs bang, en gaf me een paar adviezen.

Kom niet te laat, zei ze, maar ook niet te vroeg. Draag geen sieraden – geen kettingen, geen ringen en zelfs geen horloge. Bied geen geld aan. Stel geen vragen, laat haar de vragen stellen. En kijk haar nooit, maar dan ook nooit in de ogen – ze smeekte het bijna.

De woonkamer was luxueus maar sober ingericht. Er hingen geen schilderijen of spiegels aan de krijtwitte muren, alleen een antiek kruisbeeld van twee zware stukken donker hout, dat wellicht lang geleden uit een nietsvermoedende abdij of kerk was ontvreemd. Er lagen ook geen eigenaardige voorwerpen, tenminste niet voor zover ik kon zien. Geen zwarte kaarsen. Geen tarotkaarten of amethistkristallen. Geen aan elkaar geregen kippenbotjes.

Plotseling hoorde ik het geschuifel van voetstappen op het parket en op het moment dat ik een oude vrouw met wit haar aarzelend door de deuropening de kamer in zag komen, stond ik op van de rode bank.

*

Een paar weken eerder lag mijn Poolse grootvader, een overlever, opgerold op zijn doodsbed, hij was stervende.

Als tiener overleefde hij de Duitse inval in Polen in september 1939, toen hij nog met zijn ouders en zijn drie jongere zussen en zijn jongere broer in Łódz woonde. Nog geen twee maanden later overleefde hij een afranseling en zijn gevangenneming door nazisoldaten, toen hij op een avond met een paar vrienden domino speelde op straat. Hij overleefde zes jaar – dus de hele oorlog – gevangenschap in verschillende concentratiekampen, waaronder Sachsenhausen, Neugengamme, de Buna Werke en Auschwitz, waar zijn linkeronderarm na aankomst werd getatoeëerd. Hij overleefde Blok 11 in Auschwitz, waar de gevangenen heen werden gebracht om te worden berecht en vervolgens tegen de beruchte Zwarte Muur te worden geëxecuteerd met een Gnadenschuss, zoals de Duitsers het noemden: een schot in de nek. Hij overleefde extreme honger en ondervoeding en foltering en allerlei ziektes en hij overleefde zelfs de bevrijding in augustus 1945 – sommige van zijn medegevangenen aten zichzelf dood na jaren honger te hebben geleden, vertelde hij me ooit. Hij overleefde de bizarre, wonderbaarlijke reis die hem van Berlijn naar Frankrijk, Cuba, New York en merkwaardig genoeg uiteindelijk naar Guatemala bracht. Hij overleefde nog een oorlog, een burgeroorlog deze keer, die de daaropvolgende zesendertig jaar om hem en alle Guatemalteken heen woedde. Hij overleefde het toen twee gewapende mannen hem tijdens een van zijn ochtendwandelingen staande hielden op de Avenida de las Américas – ze gingen ervandoor met zijn portefeuille en zijn gouden ketting en de dierbare ring met zwarte steen die hij in 1945 op zijn reis naar Guatemala voor veertig dollar in een pandjeshuis in Harlem had gekocht en aan zijn linkerpink droeg, als teken van rouw om zijn ouders, Shmuel en Masha, zijn twee zussen, Raquel en Raizel, en zijn jongere broer, Zalman, die waren vermoord. Hij overleefde een aantal beroertes en hartaanvallen, waarna hij van de dokter moest stoppen met roken (dat deed hij) en een glas whisky per dag moest drinken (dat deed hij, en meer dan dat: hij sloeg hele kratten Red Label op in een kast). Dat had hij allemaal overleefd. Maar nu lag mijn grootvader dan uiteindelijk toch op sterven in zijn bed, opgerold als een klein kind.

Maar nu lag mijn grootvader dan uiteindelijk toch op sterven in zijn bed, opgerold als een klein kind.

Hij had een paar dagen achter elkaar wakker gelegen en sprak in het Jiddisch tegen zijn overleden moeder.

Ze stond voor hem aan het voeteneinde van het bed, verzekerde hij ons. We probeerden hem tot rede te brengen en hem ervan te overtuigen dat er niemand was, maar hij bleef in het Jiddisch tegen haar praten. Bovendien verstonden we niet wat hij zei. Niemand in de familie sprak Jiddisch en dus staarden we elkaar alleen maar bezorgd en verbijsterd aan. Het leek wel of mijn stervende grootvader de laatste overlevende was van een oude beschaving en op het punt stond de laatste onverstaanbare woorden die overbleven mee te nemen in zijn graf. De artsen schonken geen aandacht aan zijn tirades – delieren, noemden ze ze – en gaven hem steeds sterkere pijnmedicatie en steeds sterkere slaaptabletten. Niets hielp. Ze zeiden dat er niets was om ons zorgen over te maken. Hallucinaties, zeiden ze, waren in zijn huidige toestand heel gewoon. Maar door de vastberaden blik op mijn grootvaders gezicht en de toon waarop hij Jiddisch sprak, wist ik dat hij er rotsvast van overtuigd was dat zijn overleden moeder daar bij ons in de kamer was.

De dag erna – hij had al drie of vier dagen nauwelijks geslapen – begon mijn grootvader Duits te spreken tegen een nazi-officier, een taal die hij, althans volgens mijn moeder, niet machtig was. Had hij het geleerd in de kampen en het vervolgens de afgelopen zestig jaar geweigerd te spreken, zoals hij alles wat Duits was had afgewezen en uitgebannen? Of herinnerde hij het zich nu pas, in zijn huidige nood, zoals al die andere bijzonderheden en beelden en verhalen uit zijn tijd in de kampen die hij tientallen jaren had vergeten of verdrongen? Er was ook niemand in de familie die Duits sprak en we hadden geen idee wat hij zei. Maar zijn toon en houding tegenover de nazi-officier waren duidelijk anders. Hij stamelde, angstig en onderdanig. Zijn lippen leken te trillen. Zijn ogen schoten heen en weer in de kamer alsof hij wanhopig naar een uitweg zocht. Op een bepaald moment, terwijl hij zich vastklampte aan de lakens alsof hij zich vastklampte aan het leven, fluisterde hij tegen ons dat de officier aan het voeteneinde van het bed daar was om hem mee te nemen. Ik bleef maar naar die plaats aan het voeteneinde van het bed staren, terwijl ik mijn ogen dichtkneep, wijd open deed en weer dicht, alsof de nazi-officier een verborgen figuur was in een van die posters met autostereogrammen en ik alleen maar hoefde te focussen. Niets om ons zorgen over te maken, herhaalden de artsen, terwijl ze steeds grotere en sterkere pillen lieten aanrukken (Ik herinner me een lichtpaarse pil, die ze vasthielden met handschoenen of een pincet). Gewoon weer een hallucinatie, zeiden ze.

Toen ik hem dagen later weer kwam opzoeken, sprak mijn grootvader in het Duits tegen een groep nazi-officieren.

Toen ik hem dagen later weer kwam opzoeken, sprak mijn grootvader in het Duits tegen een groep nazi-officieren.

Hij was nog verwarder dan hij al was. Hij praatte nu zacht en binnensmonds. Zijn nachtblauwe ogen waren bloeddoorlopen en glazig. We hadden geen idee hoeveel nazi-officieren zich in de kamer bevonden en om het bed stonden te wachten – hij bleef erbij – om hem mee te nemen. Maar waarheen dan? wilde ik vragen. Terug naar de kampen? Naar Sachsenhausen, in de buurt van Berlijn, waaruit hij uiteindelijk werd bevrijd? Naar zijn piepkleine cel in de kelder van Blok 11, waar een Poolse bokser hem in één nacht had geleerd hoe hij zijn leven kon redden met woorden in plaats van met vuisten? Naar het hiernamaals? Zijn overleden moeder was er blijkbaar ook, maar dat veronderstelden we alleen maar omdat zijn gezichtsuitdrukking van tijd tot tijd zachter werd en hij dan op vriendelijker toon een paar woorden in het Jiddisch sprak.

Mijn grootmoeder zat heel stil naast mijn grootvader op de rand van het bed. Er zat een verband om haar linkerknie (later hoorde ik dat ze zich ergens gestoten had). Ze zag er verloren uit. Ze huilde geluidloos terwijl ze een van grootvaders handen in de hare hield. En dus ging ik een tijdje naast haar zitten, eveneens dicht bij grootvaders fragiele, gekrompen lichaam, terwijl ik luisterde naar zijn zwoegende ademhaling en zijn warrige gebrabbel en me afvroeg hoe het zat met al die andere mensen bij ons in de kamer, die hij alleen kon zien.

Fritz, meende ik hem een keer of twee te horen mompelen.

Zo noemde hij me sinds kort: Fritz. Het kwam niet bij me op dat het een bizarre bijnaam of koosnaam was en het kwam evenmin bij me op hem te vragen waarom hij me zo was gaan noemen. Nu, jaren later, weet ik dat Fritz, de roepnaam voor Friedrich, een van de denigrerende bijnamen is die tijdens de oorlog aan Duitse soldaten werden gegeven (net als Kraut en Heinie), en ik kan me heel goed voorstellen dat mijn grootvader hem toen ergens heeft opgepikt: tijdens de oorlog, in een van de vele concentratiekampen waar hij gevangen heeft gezeten. Maar ik begrijp nog steeds niet welke kronkels van de taal en het geheugen hem ertoe brachten die naam te gebruiken voor mij, zijn oudste kleinzoon, die geen Duitser en geen soldaat was, laat staan zijn vijand. Een vreemde bijnaam – duister en liefdevol en ook een tikkeltje ondeugend, want mijn grootvader glimlachte altijd een beetje als hij me op die manier aansprak. Ha, Fritz, terwijl hij vanuit zijn bed naar me glimlachte. Wil je er ook eentje, Fritz, terwijl hij naar me glimlachte en met het plastic doosje vol oranje Tic Tacs schudde dat altijd in zijn broekzak zat. Kom binnen, Fritz, terwijl hij naar me glimlachte vanaf de oude bank in de woonkamer, waar hij naar een of ander waardeloos Mexicaans variétéprogramma keek op een tv die steeds luider stond. Hoe gaat-ie, Fritz, terwijl hij naar me glimlachte vanaf het hoofdeinde van de eetkamertafel, terwijl hij zijn oploskoffie dronk met een metalen lepeltje, langzaam, lepeltje voor lepeltje, alsof het niet echt koffie was, maar een kom soep, of alsof koffie drinken op die manier – ongehaast, aandachtig – ook iets was dat hij in de kampen had opgepikt.

Een paar dagen later, op de sabbat, stierf mijn grootvader in zijn slaap.

We voerden de gebruikelijke rituelen uit. Het wassen van het lichaam. De gebeden voor de doden. Het aansteken van kaarsen en het afdekken van spiegels. Het gooien van handvollen aarde op de kist. Het inscheuren van overhemden. De zeven lange dagen van rouw, zittend op een paar armzalige matrassen op de grond. Maar al die tijd bleef ik denken aan mijn grootvaders geestverschijningen, hallucinaties of wat het ook waren in de laatste dagen van zijn leven. Ik zei er natuurlijk niemand iets van – ik wist dat praten met de geesten van de doden verboden was door de Tora. Meer bepaald in het vijfde boek, Deuteronomium, dat ik er later op nasloeg: Er mag bij u geen plaats zijn voor mensen die hun zoon of dochter als offer verbranden, en evenmin voor waarzeggers, wolkenschouwers, wichelaars, tovenaars, bezweerders, en voor hen die geesten raadplegen of doden oproepen. Want de Heer verafschuwt mensen die zulke dingen doen.

Er gingen weken, misschien zelfs een maand of twee voorbij waarin ik de gedachte niet van me af kon schudden aan mijn grootvaders angstige blik op het moment dat hij zijn laatste visioenen zag, of meende te zien, voor ik de moed vatte om de veilige grenzen van mijn eigen wereldje te overschrijden en het chique appartement te betreden van de oude vrouw met het witte haar die geacht werd met de doden te kunnen praten.

*

Ze stond bekend als señora Martina.

Ik heb nooit geweten of dat haar voor- of achternaam was, of het pseudoniem dat ze gebruikte als ze die dingen deed. Ik vroeg niet naar haar volledige naam. Maar zelfs al had ik dat gedaan en zelfs al zou ik me die naam na al die jaren nog herinneren, dan nog zou ik zeggen dat ik hem nooit had geweten, om haar en haar familie te beschermen.

Ze zat tegenover me op een matchende roodfluwelen bank aan de andere kant van een houten salontafel. Ik vond het vreemd dat ze, toen ze de woonkamer binnenkwam, recht op die bank was afgelopen zonder me te begroeten of me aan te kijken, en onhandig was gaan zitten, zoals een kind zou doen dat plaatsnam op andermans te grote meubilair (later zou ik me het beeld herinneren van haar voeten die net boven de vloer bungelden). Ook haar uiterlijk verbaasde me – heel onopvallend, net een omaatje, in een lichtbeige sweater en een gemakkelijke donkerbruine broek. Heel anders, moet ik tot mijn schaamte toegeven, dan de zwarte mantel en de zwarte hoed die ik had verwacht.

Ze legde meteen haar bleke, knokige handen in haar schoot, leunde achterover en vroeg me met een dun stemmetje wat ze voor me kon betekenen.

Ze legde meteen haar bleke, knokige handen in haar schoot, leunde achterover en vroeg me met een dun stemmetje wat ze voor me kon betekenen.

Ik wilde net antwoorden toen een oude dienstbode in een marineblauw uniform binnenkwam met een zilveren schaal. Het was dezelfde grijsharige vrouw die een paar minuten eerder de voordeur had opengedaan en me door een lange gang naar de woonkamer had gebracht. Nu keek ik gewoon hoe ze naar de salontafel liep, zich loom vooroverboog, de zilveren schaal daar neerzette en de kamer weer verliet – en dat allemaal in stilte. Zelfs haar stappen waren bijna onhoorbaar.

Op de zilveren schaal lagen vier dingen, keurig op een rij op een geborduurde witte doek: een aardewerken schaaltje dat mogelijk een asbak was, een dun verguld mes, een karaf met lauw water en een leeg borrelglas – eentje maar. Maar ik wist niet of die dingen voor mij bedoeld waren, voor señora Martina of voor een of ander clandestien ritueel.

Ik ging een beetje nerveus rechtop zitten.

Na haar te hebben bedankt dat ze me wilde ontvangen, legde ik haarfijn uit wat er allemaal was gebeurd in de laatste dagen van mijn grootvaders leven. Zijn angst en zijn slaapgebrek en de eindeloze reeks pillen die zijn artsen hem gaven. De verschijningen of hallucinaties, eerst van zijn vermoorde moeder en toen van de nazi-officieren die om het bed stonden – herinneringen aan zijn tijd in de kampen die hem plotseling overvielen na zestig jaar te hebben gezwegen, zestig jaar waarin hij ons met een wrange glimlach had verteld dat het vijfcijferige nummer op zijn linkeronderarm zijn telefoonnummer was en dat hij het daar had laten tatoeëren voor het geval hij het zou vergeten, zestig jaar waarin hij niet had willen praten over wat hem tijdens de oorlog was overkomen.

Señora Martina luisterde tot ik klaar was zonder me in de rede te vallen, nog steeds met neergeslagen ogen en haar handen rustig gevouwen in haar schoot.

En waarom ben je dan hier? vroeg ze zacht.

Ik dacht even na en deed mijn best om haar niet in de ogen te kijken.

Ik denk dat ik graag zou willen weten wat er met mijn grootvader aan de hand was, zei ik. Ik zou erachter willen komen of hij echt hallucineerde, zoals de artsen beweerden, waarschijnlijk door alle pijnstillers en slaappillen, of dat hij misschien werd bezocht door geesten.

Bij dat laatste woord keek ze op. Tenminste, die indruk had ik vanaf de andere kant van de tafel, zonder haar in de ogen te kijken.

Zeg eens, jongeman, geloof je aan geesten?

Zeg eens, jongeman, geloof je aan geesten?

Ik was een beetje verrast door haar vraag, of beter gezegd door de directheid van haar vraag, maar wist uiteindelijk stamelend uit te brengen dat ik het niet zeker wist.

Juist, zei ze. Nou, als je niet zeker weet of geesten bestaan, wat doet het er dan toe of je grootvader werd bezocht door verschijningen of waanvoorstellingen of producten van zijn eigen verbeelding? Zou dat iets veranderen?

Ik wist niet wat te zeggen en bedacht dat ik daar niet hoorde te zijn, dat ik daar weg wilde.

Je mag gaan wanneer je maar wilt, zei ze, misschien had ze mijn gedachten geraden, misschien had ze het afgeleid uit mijn houding of mijn gezichtsuitdrukking, dat was heel goed mogelijk. Maar goed, vervolgde ze, ik vraag het je nog een keer. Doet het er echt nog toe wat je grootvader in de laatste dagen van zijn leven op zijn sterfbed zag of meende te zien?

Ze leek te glimlachen, weliswaar nauwelijks merkbaar.

Ik zal het anders stellen, zei ze. Wil je iets specifieks weten?

Ik zei van niet.

Cruciale informatie misschien?

Nee.

Ontbrekend bewijs?

Nee.

Waarom zou je de geesten van de doden dan storen?

Ik bleef het antwoord schuldig.

Op een toon die ik wat minder aanvalleénd vond, vroeg señora Martina of ik wist wat de Berachot was. Ik zei dat ik geen idee had.

De Berachot, zei ze, is de naam van het eerste traktaat van de Talmoed. Van jouw Talmoed, zei ze nadrukkelijk, en toen ging ze verder. Daarin stelt rabbi en schriftgeleerde Abba Benjamin dat als het oog het vermogen had om alle demonen en geesten en spoken – mazzikiem is het Hebreeuwse woord dat hij gebruikt – te zien, niemand ze zou kunnen verdragen.

Ze liet een stilte vallen om het idee van al die demonen goed te laten doordringen.

Ze liet een stilte vallen om het idee van al die demonen goed te laten doordringen.

En rabbi Huna, vervolgde ze, die in het oude Babylonië leefde, zegt in diezelfde Berachot dat ieder van ons duizend demonen heeft op zijn linkerhand (ze stak haar linkerhand op, alsof ze me de duizend piepkleine demonen wilde laten zien die zich daar bevonden) en tienduizend op zijn rechterhand (ze liet haar linkerhand zakken en stak haar rechterhand op, die met de tienduizend piepkleine demonen). En je gelooft je eigen Talmoed toch, of niet soms?

Ik ging ervanuit dat het een retorische vraag was en deed er het zwijgen toe.

Dat dacht ik al, ging ze verder, terwijl ze haar handen weer vouwde en in haar schoot legde, als in gebed. Maar laten we even aannemen dat je wel degelijk gelooft. De Talmoed geeft een heel eenvoudige raad aan mensen die willen weten of ze door geesten worden bezocht. Ze wachtte een paar tellen en vroeg: Wil je het horen?

Natuurlijk, zei ik.

Toen pas realiseerde ik me, terwijl ik rechtop op de rand van de bank ging zitten, dat ik al een tijdje recht in haar ogen keek en zij in de mijne. Daardoor wist ik het. Door de manier waarop haar hele gezicht leek te trillen van een soort ingehouden woede, wist ik dat ik iets verkeerd had gedaan of gezegd.

Heb je ooit de pootafdrukken van een haan gezien?

De wat? mompelde ik.

De pootafdrukken van een haan, herhaalde ze, met de nadruk op ieder woord.

Nee, zei ik beduusd.

Nou, zei ze, als je wilt weten of je door geesten wordt bezocht, raadt de Talmoed je aan om te wachten tot het donker is, gezeefde as te nemen en die rond je bed strooien, en als je ’s morgens wakker wordt, zul je iets zien dat lijkt op de pootafdrukken van een haan.

Señora Martina kwam moeizaam overeind van de bank.

Je hebt mij niet nodig, zei ze met een zucht toen ze rechtop stond, en dat was alles wat ze zei.

Ik zag hoe ze langzaam door de woonkamer schuifelde en verdween door dezelfde deur waardoor ze naar binnen was gekomen, alsof het niet echt een deur was, maar de drempel naar een andere dimensie.

Ik zat daar maar. Ik wist niet wat ik moest doen. Ik begreep niet wat er was gebeurd, of niet was gebeurd, ik vroeg me af of ik me eerder verbaasd of teleurgesteld voelde – ongetwijfeld een beetje van allebei. En ik zat nog steeds op de roodfluwelen bank en probeerde te bedenken wat ik moest doen, toen dezelfde dienstbode van daarnet de kamer weer binnenkwam in haar smetteloze marineblauwe uniform.

Ze liep naar me toe met passen die net zo langzaam en loom waren als die van señora Martina. Terwijl ik naar haar keek, viel het me op dat de twee vrouwen, hoe verschillend ook, toch heel erg op elkaar leken. Ze hadden dezelfde leeftijd, dezelfde lichaamsbouw en dezelfde manier van doen. En ze hadden allebei precies dezelfde manier van bewegen – ze gleden geluidloos door de kamer.

Toen ze de salontafel bereikte, bleef ze stoïcijns en uitdrukkingsloos voor me staan, met geheven kin en hangende schouders en haar handen op haar rug.

Ik laat je even uit, zei ze met een schorre stem, terwijl ze voorzichtig haar hand uitstak en me een kleine glazen urn aanreikte, afgesloten met een champagnekurk en gevuld met grijze, poederige as.

Vertaald door: Marijke Arijs

Eduardo Halfon
29.03.2025