De genade van de onnozelheid

De letteren leven dankzij de adem die debutanten erin blazen. Tijdens Dansen met debutanten op het Passa Porta Festival stonden zes literaire nieuwelingen in de schijnwerpers: Sophia Blyden, Julie Cafmeyer, Sabrine Ingabire, Lucky Fonz III, Bob Vanden Broeck en Yael van der Wouden. Voor zij het podium betraden, werden ze aangemoedigd door P.F. Thomése, die in een speciaal voor de gelegenheid geschreven speech terugkeek op zijn eigen debuut en de beginnende schrijvers vertelde hoe hij 35 schrijverschap uitbouwde en volhield. Herbeleef de avond en lees zijn toespraak hieronder.
De oudere man die hier voor u staat, laat ik hem voor het gemak ´ik´ noemen, herinnert zich als de dag van gisteren de tegelijk aarzelende en arrogante jongeman die het nogal awkward zou vinden om zich met een dergelijke gedateerde verschijning te moeten vereenzelvigen. En ik ben geneigd het met hem eens te zijn. Het is niet wat het lijkt. Ik zit wel gevangen in dit gestaag aftakelend karkas, maar ik ben het niet. Nee, luister, ik ben het niet. Echt niet. Niet dit. De gestalte die voor u staat, is een misverstand. De tijd haalt dingen nu eenmaal door elkaar. Dat zeg ik al jaren. Al heel wat jaren ja. Voor mijn gevoel heb ik hier niets mee te maken. Ik ben vrij, zeker weten. Altijd geweest. Vrij als hoe heet ie… God. Je weet wel, de geest die over de wateren zweeft. Vrij als een vogeltje.
Ik kan roepen wat ik wil, maar u blijft zien wat u wilt zien: een oudere schrijver, grijs, kaal op de kruin, een vermoeid gezicht. Ik geloof het meteen als u het zegt. Een ander is vlug getypeerd. Oudere mannen lijken allemaal op elkaar. Vertel mij wat. Hoe ouder ze worden, hoe meer ze op elkaar gaan lijken. Maar ik zit aan de binnenkant, ik zit erin. Mijn god, mijn geest, mijn vogeltje lief, wat doe ik daar? Ik bedoel: ikzelf. Ik ontwaar van alles en nog wat om me heen, maar ik zie nergens iets wat ik oprecht mijzelf zou durven noemen. Dus zo ik iets ben, ben ik een afwezigheid. Nooit besef ik ten volle wat ik met ´ik´ bedoel wanneer ik dit persoonlijkste aller voornaamwoorden in al zijn enkelvoud gedachteloos aanwend. En ik weet eerlijk gezegd niet eens of ik het wel zou willen weten.
Laat mij er liever buiten. Laat mij maar heersen over het rijk dat Nergens heet. Geef mij het ongewisse, de bruidswitte belofte van een onbeschreven blad. Laat mij – ergens, ongeweten, in m’n eentje - net als God zijn: een wereld scheppen om in te kunnen verdwijnen, lekker als geest over de wateren zweven, flierefluitend als een vogeltje dat je ´s ochtends zelf hebt geschapen. Op majesteitelijke wijze niemand zijn, geen naam hebben, maar vrijelijk namen geven aan alles wat je ziet en voor je ziet. God, geloof me, is een prima positie. Ik kan het iedereen aanraden.
*
In de programmatoelichting staat dat ik als routinier de speciaal voor deze gelegenheid uitgenodigde debutanten zal toespreken. Ik word kennelijk geacht de positie in te nemen van de veteraan voor wie het leven geen geheimen meer kent; de oude rot in het vak die zijn onnozele leerlingen de fijne kneepjes bijbrengt. Mensen, wat doen jullie me aan! Wat doen jullie je zelf aan! Routinier is zo´n beetje alles wat een schrijver níet moet zijn. Niet kán zijn. In de etymologie van deze term maalt de herhaling, worden zolen versleten op platgetreden paden. De routinier draait als een afgebeulde werkezel zijn amechtige rondjes in de roestige tredmolen van zijn methode. Hoor hoe het schrale piepen van het versleten mechaniek het kraken van zijn botten overstemt.
Vraag aan een debutant: Wat zou je later het liefste willen zijn?
Routinier, meneer.
Enfin, ongetwijfeld komt de uitnodiging voort uit louter goede bedoelingen. Anders had ik hier vast niet als eregast mogen schitteren in dit klatergouden toneellicht. Wellicht is er sprake geweest van begripsverwarring en diende het juiste woord zich pas aan toen de programmering al de wereld in gezonden was. Had men in plaats van dat roestige rotwoord ´routine´ misschien het poëtische begrip ‘ervaring’ voor ogen gehad? Ervaring is - in al zijn zintuiglijkheid - een woord waar ik goed mee kan leven. Are you experienced? vroeg Jimi Hendrix mij lang geleden al en ik denk nog steeds na over het antwoord. Ik zou, puur op gevoel, de vraag van Jimi zielsgraag willen beamen. Ze klinkt naar initiatie: een drempel overgaan en ingewijd worden in een onuitsprekelijk geheim.
*
In het woord debutant fonkelt de belofte van iets ongekends, iets groots en overrompelends dat aanstaande is. Ik benijd u, gebenedijde beginnelingen, het liefst zou ik mijn hele leven blijven debuteren. Ik vind debuteren zoiets onuitsprekelijks, zoiets huiveringwekkends en aanbiddelijks, dat ik er telkens weer aan wil beginnen.
Wat wilt u later worden?
Debutant, als het mag.
Maar het mag niet hè? Wie eenmaal gedebuteerd is, wordt als een galeislaaf veroordeeld tot het schrijven van het volgende boek en het daaropvolgende boek, tot de dood erop volgt.
Wanneer kunnen we uw volgende boek verwachten?
Vandaag of morgen, meneer. Morgen op z’n laatst.
Fijn, dan kondigen we het alvast aan.
Lieve debutanten, trap er niet in. Koester het eerste en het enige. Hoed je voor de tredmolen waar de geroutineerde ezels hun eendere rondjes trekken en het oude liedje keer op keer voor nieuw versleten wordt.
De debutant heeft zijn ziel nog niet aan de buitenwereld verkocht. Hij verkeert nog in de heerlijke omstandigheid dat niemand iets van hem verwacht. Niemand weet dat hij Repelsteeltje heet. De enige die iets verwacht, is hij zelf, al weet hij niet precies hoe dat ‘iets’ eruit zal zien. Het verwachtingsvolle heeft nog de flexibele eigenschappen van een droom, een visioen. Werken aan je eerste en vooralsnog enige is wachten op het wonder en geloven in de genade. Zolang er nog niets is bewezen, blijft alles mogelijk.
*
De genade van de onnozelheid verlichtte in alle eenvoud mijn wateren, toen ik aan het eind van de tachtiger jaren van de vorige eeuw naam- en faamloos werkte aan wat mijn debuut Zuidland zou worden.
Inderdaad, werken is het woord. Heel lang heb ik gedacht dat ik hard mijn best moest doen, lange dagen diende te maken. Vechtend tegen de wanhoop draaide ik vel na vel in de typemachine. Ik schreef, maar er gebeurde niets. Ik was geen schrijver, ik deed een schrijver. Ja, er verschenen zinnen en nog meer zinnen, maar ze leefden niet. Ze hielden zich aan de grammatica en bevatten de nodige en onnodige informatie, maar daar was alles wel zo’n beetje mee gezegd. Ik verlangde naar een zin waarvan ik niet kon geloven dat hij door mij was bedacht. Pas als ik mijzelf niet kon geloven, kon ik mij bevrijden. Van wat? Van mijzelf natuurlijk.
Ik moest er misschien mee beginnen om geen ´ik´ meer te gebruiken.
Dat werkte.
Zo herinner ik mij een zin die in mij opkwam en die veel indruk op mij maakte: ‘Was er van alle dingen alleen maar het begin.’ Hatsikidee, die stond. Het leek me de perfecte slotzin van mijn eerste boek, weet ik nog. Van alles wat ik zou schrijven, nog mooier. Mijn Laatste Zin. Krachtig als een graftekst.
Toch vertrouwde ik het niet meteen. Waar kwam deze toverformule zo plotseling vandaan? Had ik ‘t niet gewoon toevallig ergens gelezen? Het klonk toch verdomd veel als een zin van iemand anders. Of was ik het zelf, die ander?
Enfin, de slotzin had ik voorlopig dus maar mooi binnen, inclusief het einde van mijn schrijverschap. Nu het begin nog.
*
Ik heb er tien jaar over gedaan om bij het begin aan te komen. Stagnatie, stilstand en impasse kenmerkten deze periode. En vluchtgedrag. Treinen, cafés, gedroomde meisjes, ik greep elke kans op roes en vergetelheid aan om mezelf te verliezen.
Tijdens het schrijven, zeg maar beter: ploeteren, worstelde ik telkens met twee vormtechnische problemen: het tijdsverloop en het vertelperspectief. Met andere woorden: er ontstond geen beweging in wat ik schreef. Klemvast zat ik, meteen al bij aanvang. Ik was als de man in de kamer - bekend van de schrijfcursussen. Met geen mogelijkheid viel de impasse te doorbreken. Wat ook niet hielp, was dat de tijd klokslag stilviel als in het paleis van Doornroosje en alles in een diepe slaap verzonk. In die benauwde kamer waar de spreekwoordelijke man van de schrijfcursus gevangen zat, leek geen minuut of zelfs ook maar een seconde te kunnen verstrijken. Gek werd ik ervan. De man stond stil, de tijd stond stil en het verhaal stond stil.
Ik wilde hem niet langer zijn, die machteloze ´ik´, die krampachtige zelfverwezenlijker die zich in zijn kamer had klem geschreven. Ik moest mij van mijzelf ontdoen, er zat niets anders op. Een vreemde moest ik worden. Ik moest een verhaal zien te schrijven zoals een onbekende dat zou doen, een oude, liefst dode schrijver uit een andere taal en een andere tijd. Schrijftaal is een vreemde taal die men zich geleidelijk moet zien aan te leren - hoe onnatuurlijk die ook lijkt. Het is leren de kunst te verstaan. De mooiste vondsten verschuilen zich graag in zinnen die zich niet direct bloot willen geven.
*
De zo vurig verlangde vervreemding van mijzelf vond ik in de historische overlevering, in een voorbije, zo goed als vergeten uithoek van de geschiedenis. Ik verloor mij in een werkelijkheid die detail na detail nagebouwd moest worden. Turend door de omgekeerde verrekijker van de tijd werd het alledaagse raadselachtig en raakten alle dingen van de dag door de dood omsingeld. De tijd waarin ik al schrijvend mijn vrijheid vond, was de verwarrende epoche van de Beeldenstorm, de zestiende eeuw dus, toen het Ware Geloof van zijn sokkel werd getrokken en in vele geloven uiteen viel. Of zoals het in mijn debuut staat: ‘God had de waarheid uit de wereld weggenomen en er de hoop voor in de plaats gesteld’.
In die vergeten verte van vroeger voelde ik mij, hoe vreemd het ook moge klinken, meteen thuis – thuis als in een oud boek, zo´n boek waarin je toevallig verzeild raakt en waaruit je je niet meer los kan rukken. Ik weet ’t niet precies, ik was op een geheim gestuit, zoiets was het, en ik wilde weten hoe het verder ging. Zodra ik wakker werd, wilde ik voort met mijn verhaal, het verhaal dat was aangevangen met een zin waarin drie jagers te laat bemerkten dat ze niet meer op een pad liepen. Er was een donderend onweer losgebarsten boven het duingebied. Verderop kolkte het springtij, dat werd opgestuwd door de stormkracht uit het zuidwesten. Het stond er voor de heren al met al niet best voor. Dromen van mollig en wollig wild deden ze al een tijdje niet meer. Bangig strompelden ze voort op de ingeslagen weg die geen weg meer was en koud een bladzijde later werden ze verzwolgen door de springvloed die verwoestend over de eerste duinen sloeg. Dat er op het strand of wat er nog voor door moest gaan een walvis van Bijbelse proporties bleek te zijn aangespoeld, maakten zij al niet meer mee.
Dit ging het verhaal worden. Het ging over de verschijning van die walvis, een onbekend wezen waar nog geen woord voor bestond, zodat de mensen hevig in verwarring raakten en er de vreemdste betekenissen in wilden zien.
Maar wie ging het vertellen? Ik moest het zelf zijn, dat kon niet anders - al voelde het niet zo. Het was alsof het verhaal zich buiten mij om voltrok. Of anders zo diep in mij dat ik niet begreep wat het precies met mij te maken had. Ik, of althans datgene wat ik daarvoor aanzag, speelde geen enkele rol in de zinnen die onder mijn vingertoppen ontstonden.
Ik werd niemand wanneer ik schreef. Het verhaal bleek alwetend en vertelde zichzelf.
*
Het is gangbaar geworden om debuteren op te vatten als het begin van iets. Een carrière in de openbaarheid, een schrijverschap dat gezien mag worden. Natuurlijk, tantes en ooms die je feliciteren, je naam in de krant, ‘nooit van je gedacht, maar toch altijd geweten dat je iets dergelijks zou doen’: het is allemaal gebeurd, ook mij is het overkomen. Ik was iemand geworden, iemand anders was ik geworden. Wie dat was, moest ik teruglezen in de ogen van de mensen die naar me keken. Ineens kende iedereen mij beter dan ik mijzelf. Hoe gemakkelijk vormden zij hun oordelen over mij en mijn werk. Nee, zo had ik het zelf nooit bekeken, zo simpel. En meteen daarop de gedachte, wat moet ik ermee, met die vent die zij voor mij hebben bedacht? Moet ik hem voortaan zijn, dat halve succesnummer, of zal ik hem met m’n blote handen ombrengen?
Een tijdje speelde ik met de gedachte om nooit meer te publiceren.
Of telkens onder een andere naam te publiceren.
Of te emigreren naar een land waarvan ik de taal niet beheers.
Maar in plaats daarvan besloot ik gewoon opnieuw te beginnen. Door alle heisa was ik sowieso vergeten hoe het moest, schrijven. Ik kreeg steeds meer een hekel aan die geprezen, benijde, bejubelde en in de poppenkast bijgezette topdebutant. Er zat niets anders op dan hem te ontkennen en gewoon opnieuw te beginnen.
Ontkennen, daar begint het mee.
*
En zo is het mijn ambitie geworden mijzelf of wat daarvoor door moet gaan, met elk boek telkens weer vrolijk uit te wissen.
Uit te drukken bedoelt u toch zeker?
Nee nee, uit te wissen, zei ik. Met de nadruk op vrolijk, dat dan weer wel.
Als mijn schrijfverlangen ergens vandaan komt, is het hiervandaan: dat ik niet langer ik hoef te zijn. En ik ben hem ook helemaal niet. Of niet helemaal. Degene die u hier dit allemaal op de mouw staat te spelden, is iemand anders. Een of andere publieksgeile aansteller met wie ik niet of nauwelijks iets gemeen heb. Als ik hem had willen zijn, dan was ik wel acteur geworden.
Er kan er maar één de echte ik zijn. En dat ben ik. Mijn advies aan mijzelf luidt daarom: blijf schrijven, word geen personage.
P.F. Thomése
Brussel, 29 maart 2025