In residence: Open brief aan een meisje met een koptelefoon

Caroline van Keeken
02.10.2019
Auteurstekst
Vossenplein Carolinevankeeken2019

Tijdens haar residentie bij Passa Porta in september 2019 werkte de Nederlandse schrijfster Caroline van Keeken aan haar volgende roman én stalkte ze een groepje Brusselse veertienjarigen. Caroline publiceert in o.a. Het Parool, NRC en Trouw. In 2017 verscheen haar boek Zo worden wij niet, een verhalenbundel over buitenstaanders (uitg. Thomas Rap).

Brussel, donderdag 26 september 2019

Hallo meisje met koptelefoon,

We liepen zondagmorgen over de markt op het Vossenplein. Ik alleen, jij in gezelschap. We slenterden achter een groepje meisjes aan, jouw vriendinnen, vermoedde ik. Klasgenoten misschien. Ik schatte jullie een jaar of dertien, veertien, vijftien, of zo’n andere, gruwelijke leeftijd. Jij was de enige die niet deelnam aan het gesprek. Het viel op te midden van het drukke gepraat en gelach. Je had er duidelijk geen zin in. Dat bleek uit die trager dan trage passen, je enorme koptelefoon die je had afgezet, maar waaruit nog muziek moest klinken want je boog je oor soms even richting je schouder. En je gezicht dat op onweer stond. Tenzij een van de meisjes je iets vroeg; dan knikte je voorkomend. Want zo hoorde dat.

Jullie stonden stil, en ik ook. Want ik had tijd. Ik was vijf dagen geleden aangekomen in Brussel om een maand aan mijn roman te werken in de schrijversresidentie van Passa Porta, en had vooralsnog elke kans aangegrepen om niet aan mijn roman te werken in de schrijversresidentie van Passa Porta. Het achtervolgen van veertienjarigen leek mij weer zo’n mooie kans. Dus ik keek met jullie mee naar een kleed vol antieke lampenkappen en beschilderde borden. Terwijl jij die spullen in vlammen op probeerde te laten gaan met je blik, knielde een meisje met een hoge paardenstaart neer bij een lampenkap met gouden draadjes. Ze draaide zich naar je om en riep iets, waarna je een beleefde glimlach veinsde en je mondhoeken meteen liet zakken toen ze niet meer keek.

Je bracht me terug naar Tina-kamp. Dat was het zomerkamp van mijn favoriete tijdschrift. Ik was dertien. We zouden een videoclip opnemen, tassen ontwerpen en een Tina-stripverhaal tekenen dat misschien wel in het blad zou komen. Ik wist zeker dat het kamp mijn doorbraak zou betekenen als zangeres, tassenontwerper of striptekenaar. In de dagen eraan voorafgaand sliep ik nauwelijks. Ik stelde me voor hoe we als de deelnemers van een speciaal talentenklasje zouden worden onthaald, en hoe we vijf dagen lang geïnspireerd zouden worden door de Tina-leraren en -leraressen. In werkelijkheid moesten we een witte gymtas versieren met textielstiften, en kregen we een dansje aangeleerd op een lied van Kabouter Plop in het zwembad van het nabije dorp.

Vele malen erger dan de leiding die uit verveelde twintigers bestond, waren de deelnemers. Het waren er vast niet meer dan dertig, maar in mijn beleving waren het duizenden voortdurend pratende meisjes. Ze hadden altijd overal heel veel zin in en waren nooit stil. Niet tijdens het eten, niet op de slaapzalen en zelfs niet tijdens het tekenen van het Tina-stripverhaal. Ik begreep niet hoe ik de enige kon zijn die doodmoe werd van al dat geklets. En hoe alle anderen over zo eindeloos veel energie en gespreksstof beschikten.

Er was één meisje dat weigerde mee te doen aan de Kabouter Plop-choreografie, en in plaats daarvan baantjes trok in het zwembad. Ook besloot ze soms ineens een wandeling te gaan maken in haar eentje. Ik wist niet wat ik liever wilde: naar huis, of weten hoe dat meisje dat deed.

Een jaar later tijdens een ander verschrikkelijk zomerkamp, maar nu van school en dus verplicht, stikte het wederom van de overenthousiaste groepsmensen. En ook deze keer was er iemand die weigerde mee te doen. Het was een jongen die tijdens de bonte avond een boek las in de hoek van onze geïmproviseerde disco. Ze lachten hem uit, zoals ook was gebeurd bij het Tina-kampmeisje. En ik deed mee, dat leek me wel zo veilig.

Terug naar de markt. Je haalde je telefoon tevoorschijn, en keek op je scherm. Een beetje stiekem, want om je heen werd nog altijd enthousiast gekird om allerlei rotzooi die jou gestolen kon worden. Misschien zou je zeggen dat je schrok van de tijd, dat je er nu echt vandoor moest. Dat hoopte ik. Maar je duwde je telefoon weer diep in je zak, en zei iets vriendelijks terug op de vraag van een van de meisjes. Ik hurkte aandachtig neer bij een beschilderd bord op het kleed zodat ik wellicht wat minder de indruk wekte dat ik een groepje veertienjarigen stalkte.

En ik werd wat somber. Goed, en toegegeven, misschien ook een tikkeltje melodramatisch. Ik dacht: ik moet je waarschuwen voor de gevaren van verregaande sociale wenselijkheid. Jij kan nog worden gered, voor mij is het te laat.

Zo bracht ik een paar weken geleden samen met mijn schoonmoeder uren door in de tuin van de wethouder van Brummen en zijn vrouw. Mijn schoonmoeder, die mijn vriend en ik die middag bezochten in dit dorp in het oosten van Nederland, had mij hier onderweg naar de supermarkt op slinkse wijze heen geloodst. Terwijl zij converseerde met de vrouw van de wethouder, complimenteerde ik de wethouder met zijn hortensia’s. Ook complimenteerde ik hem met zijn hond, het glas water dat ik had gekregen, en glimlachte ik voorkomend als het echtpaar mijn kant op keek in de stiltes van het gesprek waarin mij niets werd gevraagd. Op de terugweg, in de trein, deed ik mijn vriend tot in detail verslag van de middag en voegde ik er op dreigende toon aan toe wat er zou gebeuren, als hij mij in het vervolg niet kwam redden. Dit alles had niet gehoeven, dat snapte ik ook wel, als ik simpelweg had gezegd dat ik ervandoor ging, omdat ik hier geen zin in had. Totaal geen zin. Niet een heel klein beetje.

Dus ik legde dat beschilderde bord weer neer op het kleed, richtte me op om mijn heldendaad te verrichten. Om jou te waarschuwen. Maar toen ik opkeek, begreep ik dat ik laat was. Ik dus. Jij niet. Achterblijvend met je vriendinnen zag ik hoe je de markt afliep, met — al wilde ik dat misschien gewoon te graag zien — verende passen, en die gigantische koptelefoon over je oren.

Nu kon ik ook naar huis, nu echt.

Vriendelijke groeten,

Caroline van Keeken

foto’s: caroline van keeken, 2019
Caroline van Keeken
02.10.2019