antimaterie
Wat houdt auteurs vandaag bezig? Voor het Passa Porta Festival vroegen we aan 7 schrijvers uit binnen- en buitenland om die vraag te beantwoorden met een nieuwe tekst. Zo inspireerden zij ons bij de samenstelling van het festivalprogramma.
De in Polen geboren schrijfster Aleksandra Lun (1979) woont in Brussel en schrijft in het Spaans. Vorig jaar verscheen haar komische roman De palimpsesten bij Uitgeverij Pluim in een vertaling van Lisa Thunnissen. Het boek vertelt het verhaal van Czesław Przęśnicki, een fictieve Poolse schrijver die in een Belgisch gesticht belandt en daar verplichte therapie krijgt omdat niet in zijn moedertaal wil schrijven maar wel in het... Antarctisch. Hij ontmoet er tal van bekende auteurs uit het verleden die in een 'vreemde taal' schreven, zoals Nabokov, Conrad, Beckett, Ionesco en Kristof.
In dit poëtisch-filosofische essay reflecteert Aleksandra Lun over de betekenis en functie van 'vreemde talen' en de relatie tot de moedertaal. Aan deze tekst wijden we een online close reading sessie in aanwezigheid van de auteur op 23.3.
-
Door het raampje zag ik de straten van een stad waar ik nog nooit was geweest opdoemen en weer verzinken in de nacht, lege lanen waar groene stoplichten gloeiden trokken symmetrische lijnen. Op de radio klonk een vreemde taal, in de achteruitkijkspiegel zag ik een onbekend beeld, de lantaarns waakten als een rij schaduwen over onze weg.
In A Short History of the Shadow memoreert Victor Stoichița dat volgens Plinius de Oudere de schilderkunst is ontstaan toen iemand de omtrek van zijn eigen schaduw tekende. Zo zagen we onszelf voor het eerst: ons lichaam en de afwezigheid daarvan. Een aanwezigheid en een verdwijning. Ons tastbare deel dansend met zijn spiegelbeeld, met dat deel van ons dat ons ontglipt, dat wegvlucht van het magnesiumpoeder van de eerste foto’s, maar dat nooit ophoudt ons te volgen, nieuwsgierig naar het verhaal dat we met onze levens willen vertellen.
Het leven is een waan, schreef Calderón de la Barca, het leven is droom. Een roman is ook een droom: een schrijfster is een slaapwandelaar die probeert niet te ontwaken. Ze loopt op de tast, haar armen naar voren gestoken, klaar om zich te verdedigen, klaar om zich over te geven. Zonder haar ogen te openen loopt de slaapwandelende schrijfster door, dieper de nacht in, met één enkel doel: de grens tussen slapen en waken niet over te steken, de enige grens van het schrijven.
We zien het wiel draaien, een goede metafoor voor de geopolitiek: het stille centrum contrasteert met de duizelingwekkende snelheid van de periferie. Het rouletteballetje zal tot stilstand komen in een vakje dat een grensovergang zal zijn, we krijgen een paspoort. Sommigen zullen winnen, anderen verliezen, het toeval zal inzetten op ons. Rien ne va plus.
Het roulettevakje waar we in belanden is onze grot van Plato. Zittend op de grond kijken we naar de schaduwen die een onzichtbaar vuur op de muur projecteert. Voor onze ogen trekt een optocht van Anderen voorbij, de in vreemde gewaden gehulde silhouetten schreeuwen van angst in talen die we niet begrijpen. Verzwolgen door de tijd en de geschiedenis banen de Anderen zich, net als wij, een weg door het duister. Stoichita verbindt het verhaal van Plinius de Oudere met dat van Plato: het overstijgen van de schaduw ligt in de aard van zowel kunst als kennis besloten.
Met elke roman overstijgen we een andere schaduw, met elk boek dromen we een andere droom. De slaapwandelende schrijfster loopt op de tast, haar armen naar voren gestoken, klaar om zich te verdedigen, klaar om zich over te geven. Het schrijven wil ons leren ons over te geven. Onvoorwaardelijk de aftocht te blazen, onze handen omhoog te steken voor een eskadron van schaduwen, hun soldatenlaarzen één centimeter van de grond getild, hun passen echoën in de stilte van de grot. Op de muren dansen Plato’s schaduwen met de buffels van Altamira, met de paarden van Lascaux, met de handen uit de Patagonische grotten, met de afdruk van een mensenvoet op de maan. De slaapwandelende schrijfster pakt de oker, tekent ons op de muur zonder haar ogen open te doen: alles wat we zijn geweest, alles wat we niet konden zijn.
Sommige wijzen ons af, blaffen naar ons als honden die hun territorium verdedigen. Andere negeren ons, apathisch als iemand voor wie de aanbidders in de rij staan. Een paar van hen worden verliefd op ons. Ze geven zich onvoorwaardelijk over, fluisteren ons lieve woordjes in die wij in ons kleuterhandschrift overschrijven. We weten nog niet dat een taal een voorbode is van verandering.
Een nieuwe taal is het cataclysme van Einstein: ze maakt golven in de ruimtetijd van ons leven. Ze verplaatst ons massamiddelpunt, wijzigt voor altijd onze koers. Onze moedertaal is de brandstof die ons de ruimte in schiet. De vreemde taal de zwaartekracht van een onbekende planeet die ons zijn orbit in trekt.
Het contact met een andere planeet transformeert ons. De vreemde taal wordt ons alter ego, de tweelingbroer die de rest van ons leven bij ons zal blijven. We splitsen onszelf op, verdwijnen en komen weer tevoorschijn op een andere plek. We winnen en verliezen werelden, de woorden worden in ons geboren en sterven af als verre sterrenstelsels. In elke taal reizen we naar een ander sterrenstelsel: in elke taal zijn we een andere persoon.
De vlag dient ons slaapmiddel toe, door haar worden we inwoners van een nachtmerrie. Ze brengt ons in coma met haar verhaal van overwinningen en nederlagen, van reliëfloze helden die nimmer versagen, en altijd aan de goede kant van de geschiedenis staan. Ze hypnotiseert ons met wat ze zegt en wat ze verzwijgt, toont ons de Ander: een monster dat op ons loert vanachter de grenzen die ons beschermen tegen invasies van barbaarse twijfel. De vlag schreeuwt, spartelt, golft in de leegte. Het maanoppervlak verwelkomt haar zwijgend. De slaapwandelende schrijfster stapt voort tussen de maankraters, is nog steeds niet wakker, is nog steeds de grens tussen slapen en waken niet overgestoken, de enige grens van het schrijven.
Een kleine stap voor een vrouw, een enorme sprong voor de literatuur. Alle literatuur is een verhaal over de Ander, zei Ryszard Kapuściński; elke ontmoeting met de Ander is een mysterie, een ruimtelijke illusie. Vanaf de vroege morgen liggen we te woelen in ons bed, het kussen drukt op ons als een astronautenhelm. We doen het raam open, vanuit ons kraaiennest kijken we uit over de nacht, inspecteren we de horizon op zoek naar zeilen of ruimteschepen, op zoek naar iemand die ons ziet. Vanuit zijn verre fata morgana seint de Ander naar ons met een spiegel. De Ander weerkaatst ons spiegelbeeld, weerkaatst ons fictieve spiegelbeeld.
Ons spiegelbeeld is fictie, onze biografie is fictie. De schaduwen van het verleden dansen op het witte scherm in een lege bioscoop, de film is allang afgelopen, we blijven zitten op onze stoelen, inspecteren de aftiteling op zoek naar uitleg. De slaapwandelende schrijfster loopt door de paden van het depot, kilometers filmspoelen groeten haar in het voorbijgaan. De vlaggen achtervolgen haar, vliegen haar aan in een hoek. Ze drukken haar tegen de grond, muilkorven haar, ze wordt in stilte gehuld zoals het geluid van een piano een stomme film omhult. Muziek is meer dan een optelsom van noten. Identiteit is meer dan een optelsom van vlaggen. Het leven is meer dan een optelsom van verzinsels.
Ons paspoort is fictie. Het is het antwoord op een vraag die geen reactie vereist, een raadsel zonder oplossing. Als een trainer die geobsedeerd is door de overwinning van zijn team, leert het paspoort ons om te vragen naar waar we vandaan komen in plaats van te vragen waar we naartoe gaan. Te vragen naar herkomst in plaats van bestemming. Te vragen naar het verleden in plaats van het heden. In plaats van de toekomst.
Het centrum woont in een licht landhuis, uit de ramen klinkt gelach en geklap, het paspoort bewaakt de deur, de dominante talen staan er als lijfwachten omheen. De periferie spartelt in de schaduw, brult smeekbedes in onverstaanbare talen. Laat ons binnen, fluistert ze door de kieren van de poort, laat ons vertellen. De tomeloze stroom van de Acheron voert haar in zijn kielzog mee. Vertaling, de Charon van de wereldliteratuur, wendt haar blik af. De periferie, dochter van een taal die te arm is om de obool voor de reis naar het hiernamaals te kunnen betalen, wacht tevergeefs op haar boot. In de slaapkamers van het landhuis gaat het licht uit: haar afwezigheid wordt niet opgemerkt.
De literatuur begint met de afwezigheid van het schrijven. In de holen gaan verhalen van mond tot mond; millennialang vliegen de verhalen over onze hoofden, kruisen ze elkaars routes als trekvogels. Elke vorm van leven begint met een cel. Elke letter van het alfabet begint met een beeld. Bijna alle alfabetten die we kennen zijn afgeleid van de hiërogliefen: we tekenen nog altijd op de muren van de piramides. Allemaal schrijven we met hetzelfde alfabet, allemaal schrijven we in dezelfde taal, allemaal schrijven we hetzelfde verhaal. De slaapwandelende schrijfster is nog steeds niet wakker, is nog steeds de grens tussen slapen en waken niet overgestoken, de enige grens van het schrijven.
Een alfabet is een roman, de verborgen plot van ons leven. De letters omringen ons als de subatomaire deeltjes waaruit de materie van het universum is opgebouwd. Ze verwelkomen ons op geboortecertificaten, glimlachen naar ons vanaf de pagina’s van kinderboeken, begroeten ons op cafémenu’s. Ze pakken ons bij de hand op vliegvelden, gidsen ons over snelwegen, lokaliseren ons op plattegronden. Ze houden ons gezelschap op ziekenhuisgangen, hun vertrouwde gezichten duiden de diagnose. Ze zeggen ons gedag op grafschriften, worden samen met ons uitgewist in de regen. Ze zijn altijd aanwezig, zitten altijd op de eerste rij van onze circusshow, letters zijn ons trouwste publiek, de onzichtbare inkt waarmee we het raadsel van ons leven vastleggen.
In de circustent zoeken de schijnwerpers het zand, de slaapwandelende schrijfster loopt op de tast over een gespannen koord, haar armen naar voren gestoken, klaar om zich te verdedigen, klaar om zich over te geven. We verweren ons tegen vallen, verweren ons tegen leegtes; er is niets om ons tegen te verweren, er is geen plek om te pletter te slaan. Onze atomen zijn leeg, de leegte is ons thuis. Samen schrijden we voort over de aardbaan, meertalige koorddansers verenigd door de zwaartekracht. Het alfabet spreekt alle talen. Het alfabet schrijft alle boeken.
Een van de teams wint het WK, de spelers omhelzen de beker, het volkslied galmt door het stadion. De slaapwandelende schrijfster rent in haar eentje naar het doel. Het paspoort schreeuwt naar haar vanaf de trainersbank, de slaapwandelende schrijfster verliest de bal, rent verder naar voren, de buffels van Altamira draven naast haar, de paarden van Lascaux galopperen over het pas gemaaide gras. Het publiek zwijgt, de commentator valt stil. Literatuur is geen WK-finale. Een schrijver is geen voetballer. Een roman is geen doelpunt voor het nationaal elftal.
Een roman is een vaderlandsloos orakel, een talig weesgeworden waarheid. De eeuwen wissen de hiërogliefen van de piramides, vegen de Latijnse letters uit die in papyrusrollen zijn gevangen, laten roest achter op de metalen drukletters uit Gutenbergs werkplaats. De waarheid valt voor onze ogen uiteen, de fictie valt voor onze ogen uiteen. Een roman vraagt van ons dat we naar de blanco pagina kijken die zich achter de letters schuilhoudt. Hij vraagt van ons dat we het verhaal lezen dat aan elke taal voorafgaat: het verhaal dat onze atomen in de taal van de oerknal schrijven.
Volgens de theorie van de oerknal waren er bij het ontstaan van de wereld even grote hoeveelheden materie en antimaterie aanwezig. Materie bestaat uit deeltjes, antimaterie uit antideeltjes, en die twee annihileren elkaar. Tijdens de oerknal ontstonden en vergingen de deeltjes en de antideeltjes samen, verschenen en verdwenen ze in de hitte van de explosies. De materie overleefde het, redde ons leven. De antimaterie ging in rook op. Tot we in 1995 het eerste antiatoom maakten, dat meteen werd geannihileerd doordat het in contact kwam met materie. We hadden maar veertig nanoseconden om te proberen de omtrek van onze schaduw te tekenen.
Het leven is een schaduw, schreef Calderón de la Barca, het leven is droom. Wij zijn de eerste droom van onze moedertaal. We zijn de laatste droom van de vreemde taal, de antitaal: onze late liefde die probeert de verloren tijd in te halen. Geef me nog veertig nanoseconden, fluistert de antitaal naar ons vanuit elke spiegel, geef me nog één seconde. Geef me nog één minuut, één dag, één jaar, geef me nog één leven. Niet bewegen, niet weggaan, niet wakker worden. Samen kunnen we aan de tijd ontsnappen, samen zullen we antiwerelden verkennen. In de geometrie van de ruimte zal ik je in de ogen kijken, woordenboeken zullen branden in de nacht en we zullen niet alleen zijn.
De radio spreekt een vreemde taal, in de achteruitkijkspiegel zien we het beeld van de Ander, de lantaarns waken als een rij schaduwen over onze weg. De bestuurder zet de auto stil, we stappen uit, steken onze handen naar voren, beginnen te lopen. We zijn nog steeds niet wakker, we zijn nog steeds aan het lopen, we zijn nog steeds de grens tussen slapen en waken niet overgestoken, de enige grens van de literatuur.
Vertaald uit het Spaans door Lisa Thunnissen
Foto: Adi Coco / Unsplash
Aleksandra Lun op het Passa Porta Festival:
- 23.3 Close reading met Aleksandra Lun (online sessie, inschrijving noodzakelijk)
- 27.3 Brussels International: Aleksandra Lun over moeder- en andere talen. Live online interview door Nicky Aerts.